ECLI:NL:RBDHA:2018:16500

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 september 2018
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
C-09-541687-HA ZA 17-1106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van grond en verwijdering van bomen en heg in civiele procedure

In deze civiele procedure vordert eiser, eigenaar van een perceel, ontruiming van twee stukken grond van in totaal 15 m2 die door gedaagden, eigenaren van aangrenzende percelen, zijn gedempt. Eiser stelt dat deze stukken grond zijn eigendom zijn en dat gedaagden deze onrechtmatig in bezit hebben. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij onder andere een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. Eiser heeft zijn vorderingen onderbouwd met verwijzingen naar de eigendom en verjaring, terwijl gedaagden verweer hebben gevoerd op basis van hun bezit en erfopvolging. De rechtbank heeft geoordeeld dat gedaagden de 11 m2 grond door verjaring hebben verkregen, maar dat de 4 m2 niet aan hen toebehoort. De vordering tot ontruiming van de 4 m2 is toegewezen, evenals de vordering tot verwijdering van twee leilinden die zich binnen de verboden afstand van de erfgrens bevinden. De rechtbank heeft de dwangsommen gematigd en de proceskosten gecompenseerd. Het vonnis is uitgesproken op 19 september 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/541687 / HA ZA 17-1106
Vonnis van 19 september 2018
in de zaak van
[eiser], te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.A. de Lange te Barendrecht,
tegen

1.[gedaagde sub 1] , te [plaats] ,

2.
[gedaagde sub 2], te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. S.W. van Zijll te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde sub 1 c.s.] (afzonderlijk respectievelijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 oktober 2017, met producties;
  • de conclusie van antwoord van 6 december 2017, met producties;
  • het tussenvonnis van 28 februari 2018 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van de descente en de comparitie van 10 juli 2018;
1.2.
Het proces-verbaal is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. [eiser] heeft hiervan gebruik gemaakt bij brief van 18 juli 2018. [gedaagde sub 1 c.s.] heeft bij brief van 23 juli 2018 van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1 c.s.] is sinds 27 juli 1998 eigenaar van het perceel gelegen aan de [Straat] [huisnummer 1] en [huisnummer 2] te [plaats] met de kadastrale aanduiding [plaats] [nummer 1] (hierna: het perceel van [gedaagde sub 1 c.s.] ). Op zijn perceel bevinden zich onder meer de woning en tuin van [gedaagde sub 1 c.s.] is door erfopvolging eigenaar van zijn perceel geworden. Daarvoor was het perceel eigendom van de familie van [gedaagde sub 1] en werd het door zijn moeder, mevrouw [de moeder] , onder meer gebruikt voor het opvangen van dieren. In 1972 heeft de familie van [gedaagde sub 1] 11 m2 van een sloot gedempt (hierna: de 11 m2). De sloot bevindt zich aan de achterzijde van het perceel van [gedaagde sub 1 c.s.] In de voortuin van [gedaagde sub 1 c.s.] staat een boom. Aan de achterzijde van zijn perceel heeft [gedaagde sub 1 c.s.] een schutting geplaatst (hierna: het oude deel van de schutting). Op het perceel van [gedaagde sub 1 c.s.] staat, vlak tegen de schutting aan, een heg (hierna: de heg).
2.2.
[eiser] is sinds 1 december 2000 eigenaar van het perceel gelegen aan de [Straat] [huisnummer 3] met de kadastrale aanduiding [plaats] [nummer 2] , waarop zich onder meer zijn woning bevindt, en het perceel met de kadastrale aanduiding [plaats] [nummer 3] (hierna gezamenlijk te noemen: het perceel van [eiser] ).
2.3.
Vanaf de [Straat] bezien ligt het perceel van [gedaagde sub 1 c.s.] links van perceel [nummer 2] van [eiser] . Aan de achterzijde van zowel perceel [nummer 1] als [nummer 2] ligt perceel [nummer 3] van [eiser] .
2.4.
In 2005 heeft [gedaagde sub 1 c.s.] twee bomen (hierna: de leilinden) aan de rechterkant van zijn erf geplaatst. Verder heeft [gedaagde sub 1 c.s.] in 2005 4 m2 van de sloot gedempt (hierna: de 4 m2).
2.5.
Nadat [eiser] omstreeks 2016/2017 ook een deel van de sloot heeft laten dempen, is de aanvankelijk goede relatie tussen [eiser] en [gedaagde sub 1 c.s.] verslechterd. Er is onder meer onenigheid ontstaan over de stukken grond van 11 m2 en 4 m2 die zijn ontstaan na demping van de sloot door (de rechtsvoorganger van) [gedaagde sub 1 c.s.] (hierna tezamen: de stukken grond). De stukken grond liggen vanaf de weg gezien aan de achterkant van de tuin van [gedaagde sub 1 c.s.]
2.6.
Bij brief van 6 september 2016 aan [eiser] heeft mr. [A] van De Rechtsagent BV namens [gedaagde sub 1 c.s.] het standpunt ingenomen dat de stukken grond door verjaring eigendom van [gedaagde sub 1 c.s.] zijn geworden.
2.7.
Omstreeks april 2017 heeft [gedaagde sub 1 c.s.] de 11 m2 gedeeltelijk afgebakend met een schutting (hierna: het nieuwe deel van de schutting).
2.8.
Bij brief van 9 mei 2017 heeft mr. P.A. de Lange van [Advocatenkantoor] het beroep op verjaring namens [eiser] betwist en [gedaagde sub 1 c.s.] verzocht en gesommeerd de stukken grond te ontruimen. Verder is [gedaagde sub 1 c.s.] onder meer verzocht en gesommeerd de heg en de drie bomen te verwijderen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - [gedaagde sub 1 c.s.] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad hoofdelijk te veroordelen:
de stukken grond van circa 11 m2 en 4 m2 binnen één maand na het wijzen van het vonnis te ontruimen, ter vrije beschikking van [eiser] te stellen en ontruimd te houden, met machtiging aan [eiser] bij gebreke van volledige voldoening hieraan de ontruiming en het ontruimd houden zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie en op kosten van [gedaagde sub 1 c.s.] ;
de schutting binnen één maand na het wijzen van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, met machtiging aan [eiser] bij gebreke van volledige voldoening hieraan het verwijderen en verwijderd houden van de schutting zelf te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie en op kosten van [gedaagde sub 1 c.s.] ;
de heg en bomen binnen één maand na het wijzen van het vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, althans de onrechtmatige toestand die is ontstaan door de aanwezigheid van de heg en bomen op te heffen;
alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde sub 1 c.s.] na betekening van het in dezen te wijzen vonnis in gebreke blijft;
om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
1. de buitengerechtelijke kosten op grond van art. 6:96 BW (€ 925,00);
2. de wettelijke rente daarover vanaf de datum der dagvaarding, althans vanaf de 15e dag na betekening van de onderhavige dagvaarding, althans vanaf de eerst dienende dag van deze procedure, althans vanaf de datum van het in dezen te wijzen vonnis, tot de dag der algehele voldoening.
met veroordeling van [gedaagde sub 1 c.s.] in de kosten van het geding, waaronder het salaris van de advocaat.
3.2.
[eiser] legt aan deze vorderingen onder meer ten grondslag dat hij eigenaar is van de stukken grond. Er is geen sprake van verjaring ex art. 3:99 lid 1 BW althans artikel 3:105 lid 1 jo. 3:306 BW, aangezien [gedaagde sub 1 c.s.] de grond niet op ondubbelzinnige wijze gedurende een aaneengesloten periode van tien of twintig jaar in bezit heeft gehad. [eiser] hoefde nergens uit af te leiden dat [gedaagde sub 1 c.s.] de grond voor zichzelf hield. Het plaatsen van de schutting in 2017 is daarvoor onvoldoende. Hetzelfde geldt voor het plaatsen van beschoeiing om de grond van 11 m2 en het droogleggen van het stuk grond van 4 m2. Ook ontbreekt, voor zover vereist, goede trouw, aangezien [gedaagde sub 1 c.s.] wist althans in de gegeven omstandigheden behoorde te weten dat de stukken grond eigendom van [eiser] waren.
3.3.
Voor zover de schutting en de heg niet op de grond van [eiser] staan en gelet op de vordering tot ontruiming moeten worden verwijderd, legt [eiser] aan de onder b en c genoemde vorderingen ten grondslag dat het oude deel van de schutting door de heg steeds verder het perceel van [eiser] op wordt geduwd. De schutting dient derhalve te worden verwijderd, althans de ontstane onrechtmatige toestand dient te worden opgeheven. De heg dient gelet op artikel 5:42 BW te worden verwijderd, aangezien deze op een ongeoorloofde afstand van de erfgrens staat. Hetzelfde geldt voor de drie bomen, aangezien deze hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de percelen van [eiser] en [gedaagde sub 1 c.s.] en op circa 20 tot 45 cm van de grens tussen die percelen staan.
3.4.
[gedaagde sub 1 c.s.] voert verweer.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De stukken grond

4.1.
[eiser] stelt dat de stukken grond zijn eigendom zijn. Ter onderbouwing daarvan heeft hij onder meer verwezen naar de kadastrale kaart.
4.2.
[gedaagde sub 1 c.s.] heeft, blijkens de onder 2.6 genoemde correspondentie, in eerste instantie enkel het standpunt ingenomen dat sprake is van verjaring. In de conclusie van antwoord heeft [gedaagde sub 1 c.s.] zich tevens op het standpunt gesteld dat de stukken grond altijd eigendom van de familie van [gedaagde sub 1] zijn geweest, onder verwijzing naar enkele stukken. Tijdens de comparitie is de stelling dat de grond bij erfopvolging in eigendom is overgegaan naar [gedaagde sub 1 c.s.] toegelicht.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van [eiser] dat hij (in ieder geval) oorspronkelijk de stukken grond in eigendom had onvoldoende gemotiveerd is betwist en overweegt daartoe als volgt. [gedaagde sub 1 c.s.] heeft opgemerkt dat [X] , die in een ver verleden eigenaar van perceel [nummer 3] was, de sloot op dat perceel heeft aangelegd. Daaruit volgt naar het oordeel van de rechtbank reeds dat de sloot toebehoorde aan [X] en dus thans toebehoort aan diens rechtsopvolger [eiser] . Dat geldt dus eveneens voor het deel van de sloot dat daarna is drooggelegd door [gedaagde sub 1 c.s.] en zijn rechtsvoorganger, dat wil zeggen voor de stukken grond.
4.4.
Met het betoog dat op de bij de conclusie van antwoord overgelegde tekening van het bestemmingsplan uit 1998 te zien is dat de lijn aan de achterkant van het perceel van [gedaagde sub 1 c.s.] niet helemaal recht loopt, maar enigszins bolt, is de stelling van [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist. Een plankaart zegt daarnaast niets over eigendom van grond of de loop van de erfgrens. Daaruit is enkel af te leiden welke bestemming een bepaald stuk grond heeft. Ook een kennelijk door Energiebedrijf Midden Holland gemaakte tekening en een door [gedaagde sub 1] zelf gemaakte bouwtekening, waarop overigens geen bolling is te zien, vormen geen voldoende gemotiveerde betwisting van de stelling van [eiser] . Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
4.5.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de stukken grond, zoals [gedaagde sub 1 c.s.] subsidiair stelt, door verjaring eigendom van [gedaagde sub 1 c.s.] zijn geworden. Van verkrijgende verjaring als bedoeld in artikel 3:99 BW is sprake als een bezitter te goeder trouw een goed gedurende een onafgebroken periode van tien jaren bezit. Een bezitter die niet te goeder trouw is, kan door bevrijdende verjaring eigenaar worden van een goed, zo volgt uit artikel 3:105 lid 1 BW. Hij verkrijgt het goed als hij het bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. De in artikel 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn bedraagt twintig jaar (artikel 3:306 BW).
4.6.
Voor verkrijging van de stukken grond door verjaring is dus in de eerste plaats vereist dat sprake is geweest van bezit van [gedaagde sub 1 c.s.] De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 e.v. BW. Bezit is op grond van artikel 3:107 lid 1 BW het houden van een goed voor zichzelf, hetgeen blijkens artikel 3:108 BW naar verkeersopvatting, met inachtneming van de in artikel 3:109 e.v. BW gegeven regels en op grond van uiterlijke feiten moet worden beoordeeld. Het komt aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting om als rechthebbende op te treden kan worden afgeleid.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat uit de door [gedaagde sub 1 c.s.] aangevoerde uiterlijke feiten naar verkeersopvatting een wilsuiting om als rechthebbende van de 11 m2 op te treden, kan worden afgeleid. De intentie van [gedaagde sub 1 c.s.] , althans zijn rechtsvoorganger, om de 11 m2 voor zichzelf te houden en het bezit daarvan aan de eigenaar te onttrekken blijkt onder meer uit het dempen van de sloot. De familie van [gedaagde sub 1] heeft de 11 m2 in 1972 drooggelegd en rond 1973 in gebruik genomen. Op de 11 m2 stonden vervolgens rennen, althans verbleven dieren, en deze grond was enkel bereikbaar voor degene die destijds eigenaar was van het perceel van [eiser] door door de sloot te lopen of deze op een andere wijze over te steken. In 1998 heeft [gedaagde sub 1 c.s.] beschoeiing aan laten brengen aan de rand van de 11 m2.
4.8.
Aangezien de 11 m2 al meer dan 20 jaar in bezit is van [gedaagde sub 1 c.s.] , althans zijn rechtsvoorganger, kan in het midden blijven of [gedaagde sub 1 c.s.] ten aanzien van dit stuk grond te goeder trouw was. [gedaagde sub 1 c.s.] heeft de 11 m2 immers in ieder geval op grond van de artikelen 3:105 jo. artikel 3:306, die geen goede trouw vereisen, verkregen. Omdat het verjaringsverweer slaagt, zal de vordering tot ontruiming van de 11 m2 worden afgewezen.
4.9.
De vordering tot ontruiming van de 4 m2 zal worden toegewezen, aangezien het verjaringsverweer naar het oordeel van de rechtbank niet slaagt. In 2005 heeft [gedaagde sub 1 c.s.] de sloot op de locatie van het stuk grond gedempt, waarna hij de 4 m2 heeft verbonden met het naastgelegen weiland dat hij in 2004 had gekocht en het stuk grond onderdeel is gaan uitmaken van de tuin van [gedaagde sub 1 c.s.] Zo heeft [gedaagde sub 1 c.s.] in 2005 een heg op het stuk grond van 4 m2 geplaatst. Voor zover [gedaagde sub 1 c.s.] de grond daarmee in bezit heeft genomen, heeft dit bezit echter geen twintig jaar geduurd, zodat van bevrijdende verjaring geen sprake kan zijn.
4.10.
Van verkrijgende verjaring is evenmin sprake, aangezien goede trouw naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt. [gedaagde sub 1 c.s.] hadden de openbare registers kunnen raadplegen. Voor zover de eigendom van [eiser] van de 4 m2 daaruit niet (duidelijk) blijkt, hadden zij de eigendom van [eiser] kunnen en behoren te kennen uit de hen bekende voorgeschiedenis. [gedaagde sub 1 c.s.] heeft immers zelf opgemerkt dat [X] de sloot heeft aangelegd op zijn eigen perceel. De sloot, waaronder het door [gedaagde sub 1 c.s.] gedempte deel van 4 m2, behoort derhalve toe aan [eiser] .
4.11.
[eiser] heeft, anders dan [gedaagde sub 1 c.s.] stelt, belang bij de vordering tot ontruiming van de 4 m2 en maakt naar het oordeel van de rechtbank geen misbruik van zijn bevoegdheid door te vorderen dat [gedaagde sub 1 c.s.] wordt veroordeeld de 4 m2 te ontruimen. [eiser] heeft er als eigenaar belang bij over zijn grond te kunnen beschikken. Tijdens de comparitie is van de zijde van [eiser] opgemerkt dat huur of verkoop daarvan mogelijk is.
4.12.
Naast de gevorderde ontruiming, waarvoor [gedaagde sub 1 c.s.] een termijn van één maand na betekening van het vonnis zal worden gegeven, zal ook de gevorderde dwangsom worden toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank aanleiding ziet de dwangsom ambtshalve te matigen tot € 250,00 per dag en te maximeren op € 25.000,00. De gevorderde machtiging de ontruiming zonodig zelf met inroeping van de sterke arm van politie uit te voeren, wordt afgewezen. Blijkens artikel 556 lid 1 Rv geschiedt gedwongen ontruiming door een deurwaarder. [eiser] heeft genoeg aan een ontruimingsvonnis om de deurwaarder in te mogen schakelen indien [gedaagde sub 1 c.s.] niet vrijwillig tot ontruiming overgaat. De deurwaarder heeft op zijn beurt onder bepaalde omstandigheden de mogelijkheid zonder rechterlijke machtiging de hulp van de sterke arm van politie en justitie in te roepen.
Schutting en heg
4.13.
De vordering [gedaagde sub 1 c.s.] te veroordelen de schutting te verwijderen zal worden afgewezen. Niet in geschil is dat het nieuwe deel van de schutting staat op de slootbeschoeiing, die [gedaagde sub 1 c.s.] in 1998 heeft laten aanbrengen. De slootbeschoeiing begrenst de 11 m2 die door verjaring eigendom van [gedaagde sub 1 c.s.] is geworden. Het nieuwe deel van de schutting staat derhalve op het perceel van [gedaagde sub 1 c.s.] , althans op de erfgrens. Ook het oude deel van de schutting staat naar het oordeel van de rechtbank op het perceel van [gedaagde sub 1 c.s.] , althans op de erfgrens. Het oude deel van de schutting hangt op dit moment niet (zodanig ver) over het perceel van [eiser] dat sprake is van een onrechtmatige toestand, die door verwijdering van de schutting dient te worden opgeheven.
4.14.
Ook de vordering [gedaagde sub 1 c.s.] te veroordelen om de heg te verwijderen zal worden afgewezen. Op grond van artikel 5:42 lid 3 BW kan de nabuur zich namelijk niet verzetten tegen de aanwezigheid van heggen die niet hoger reiken dan de scheidsmuur tussen de erven. Blijkens artikel 5:43 BW wordt onder “muur” onder meer een van hout of een andere geschikte stof vervaardigde ondoorzichtige afsluiting verstaan. De schutting heeft derhalve te gelden als scheidsmuur. Anders dan in de brief van 18 juli 2018 in reactie op het proces-verbaal namens [gedaagde sub 1 c.s.] wordt opgemerkt, heeft de rechtbank tijdens de descente niet vastgesteld dat de heg hoger is dan de schutting. Deze was gelijk aan de schutting, althans stak daar ten hoogste één centimeter bovenuit. Hetgeen op pagina 2 van het proces-verbaal is vermeld, te weten dat de heg “ongeveer even hoog als de schutting is”, komt daarmee overeen. Zolang [gedaagde sub 1 c.s.] ervoor zorgt dat de heg even hoog blijft als (het oude deel van) de schutting en niet boven de schutting uit komt, kan [eiser] zich niet verzetten tegen de aanwezigheid van de heg.
Bomen
4.15.
Niet in geschil is dat de twee leilinden zich binnen twee meter van de grens tussen het perceel van [gedaagde sub 1 c.s.] en het perceel van [eiser] bevinden. Uit artikel 5:42 lid 1 en 2 BW volgt dat het niet geoorloofd is bomen binnen een dergelijke afstand van de grenslijn te hebben, tenzij [eiser] daartoe toestemming heeft gegeven. Dat [eiser] niet eerder bezwaar tegen de aanwezigheid van de leilinden heeft gemaakt, zoals [gedaagde sub 1 c.s.] stelt, betekent niet dat hij daarvoor (stilzwijgend) toestemming heeft gegeven.
4.16.
Aangezien de leilinden zich op een ongeoorloofde plek bevinden, is de situatie onrechtmatig. [eiser] heeft belang bij het opheffen van deze onrechtmatige situatie. De twee bomen dienen dan ook reeds om die reden te worden verwijderd. Naast de ontruimingsvordering zal de rechtbank ook de gevorderde dwangsom toewijzen, met dien verstande dat de rechtbank aanleiding ziet de dwangsom ambtshalve te matigen tot € 150,00 per dag en te maximeren op € 15.000,00. Ook ziet de rechtbank aanleiding [gedaagde sub 1 c.s.] een termijn van één maand na betekening van het vonnis te gunnen voor het verwijderen van de twee bomen.
4.17.
De vordering ten aanzien van de boom in de voortuin van [gedaagde sub 1 c.s.] zal worden afgewezen, aangezien de vordering tot verwijdering van die boom is verjaard. [gedaagde sub 1 c.s.] heeft zijn stelling dat de boom zich daar al meer dan 20 jaar bevindt onder meer aan de hand van foto’s geconcretiseerd. Deze stelling is vervolgens door [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist. De verjaringstermijn is destijds, op het moment waarop de boom is geplant, gaan lopen (zie HR 18 december 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0803) en niet, zoals [eiser] stelt, vanaf het moment waarop de boom hoger reikte dan de scheidsmuur.
4.18.
Voor zover de verjaringstermijn pas is gaan lopen toen de boom hoger dan de scheidsmuur was, is overigens eveneens onvoldoende gemotiveerd betwist de stelling van [gedaagde sub 1 c.s.] dat de boom ook al meer dan 20 jaar over de scheidsmuur reikt.
Proceskosten
4.19.
Aangezien beide partijen op belangrijke punten in het ongelijk gesteld zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, in de zin dat als één van hen aan de inhoud van het vonnis heeft voldaan, de ander zal zijn bevrijd, om het stuk grond van 4 m2 binnen één maand na betekening van dit vonnis te ontruimen, ter vrije beschikking aan [eiser] te stellen en ontruimd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij/zij hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 25.000,00;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, in de zin dat als één van hen aan de inhoud van het vonnis heeft voldaan, de ander zal zijn bevrijd, om de twee leibomen binnen één maand na betekening van dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 150,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij/zij hiermee in gebreke blijft, tot een maximum van € 15.000,00;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.A. van Osch en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2018.