In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente Den Haag en een huurder. De gemeente vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde, omdat de huurder zich niet aan de afspraken in de huurovereenkomst had gehouden. De huurovereenkomst, die op 23 oktober 2014 was gesloten, bevatte bepalingen die de huurder verplichtten om geen wijzigingen aan de buitenzijde van het gehuurde aan te brengen zonder toestemming van de verhuurder en om vergunningen aan te vragen indien nodig. De gemeente stelde vast dat de huurder zonder toestemming nieuwe gebouwen had opgericht op het gehuurde terrein, wat in strijd was met de huurovereenkomst.
De gemeente had de huurder eerder al per aangetekende brief gewezen op deze overtredingen en een last onder dwangsom opgelegd. Ondanks deze waarschuwingen en een eerdere uitspraak van de bestuursrechter die de huurder in het ongelijk stelde, heeft de huurder nagelaten de nieuwe bebouwing te verwijderen. De kantonrechter oordeelde dat de huurder in wanprestatie verkeerde en dat de gemeente recht had op ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. De vordering van de gemeente werd toegewezen, met een ontruimingstermijn van veertien dagen na betekening van het vonnis.
De kantonrechter benadrukte dat de huurder niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een vermeend gebrek aan bezwaren van de gemeente, aangezien de gemeente dit tijdens de comparitie van partijen had weersproken. De huurder werd ook veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is een belangrijke uitspraak op het gebied van verbintenissenrecht en huurovereenkomsten, waarbij de verantwoordelijkheden van huurders en verhuurders duidelijk worden uiteengezet.