ECLI:NL:RBDHA:2018:16436

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2018
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
AWB 18/344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.T. Masmeyer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning als referent voor kennismigrantenregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.Y.M. van Deijck, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. Wildeboer. Eiseres had in 2013 de status van convenanthouder onder de kennismigrantenregeling verkregen, maar haar erkenning als referent werd op 3 juli 2017 ingetrokken door verweerder. Dit besluit werd bevestigd in een bestreden besluit van 22 december 2017, waartegen eiseres beroep instelde.

De rechtbank heeft op 18 mei 2018 de zitting gehouden, waarbij eiseres niet zelf aanwezig was, maar zich liet vertegenwoordigen. De rechtbank overwoog dat de intrekking van de erkenning op grond van artikel 1.15a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) terecht was, omdat er in de afgelopen drie jaar geen machtiging tot voorlopig verblijf of verblijfsvergunning was verleend aan vreemdelingen waarvoor eiseres als referent optrad. Eiseres betwistte de wettelijke grondslag van artikel 1.15a VV 2000, maar de rechtbank oordeelde dat deze wel degelijk een wettelijke basis heeft en dat verweerder de intrekking op goede gronden had uitgevoerd.

De rechtbank concludeerde dat de belangen van eiseres bij voortzetting van de erkenning niet voldoende waren om de intrekking onredelijk te maken. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/344

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres]

eiseres,
(gemachtigde: mr. E.Y.M. van Deijck),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A. Wildeboer).18/344

Procesverloop

Bij besluit van 3 juli 2017 heeft verweerder de erkenning van eiseres als referent voor het verblijfsdoel ‘arbeid’ ingetrokken.
Bij besluit van 22 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2018. Eiseres is niet verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is bij beschikking van 25 april 2013 als convenanthouder toegelaten tot de kennismigrantenregeling. Met de ingangsdatum van de Wet Modern Migratiebeleid (MoMi) is eiseres bij besluit van 12 juli 2013 ambtshalve toegelaten op grond van artikel 2c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) als erkend referent met ingang van 1 juni 2013.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit van 3 juli 2017 de erkenning van eiseres voor het verblijfsdoel ‘arbeid’ op grond van artikel 1.15a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) ingetrokken, omdat er de afgelopen drie jaar geen machtiging tot voorlopig verblijf of een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 is verleend aan een vreemdeling en de organisatie geen referent meer is voor een vreemdeling. Verweerder heeft het daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
3. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat artikel 1.15a van het VV 2000 buiten werking dient te worden gesteld, omdat dit artikel geen wettelijke grondslag heeft. In een intrekkingsgrond voor de erkenning als referent kan volgens eiseres alleen bij wet worden voorzien.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
In paragraaf 2.7.2. van de Memorie van Toelichting (MvT) op de Wet MoMi (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 32052, nr. 3) worden de gronden van artikel 2e van de Vw 2000 geduid als voorwaarden voor erkenning als referent. Artikel 2e van de Vw 2000 is een kan-bepaling en geeft verweerder derhalve discretionaire ruimte, waarbij verweerder ook de bevoegdheid heeft de bepaling nader uit te werken in lagere regelgeving. Ook blijkens de artikelsgewijze toelichting in de MvT bij artikel 2e van de Vw 2000 kunnen de gronden van deze bepaling nader worden uitgewerkt in lagere regelgeving. Nergens in de MvT is aangegeven dat in artikel 2e van de Vw 2000 een limitatieve opsomming is gegeven van de gronden waarop een aanvraag tot erkenning als referent kan worden afgewezen.
4.2
Blijkens de MvT is het doel van de regelgeving dat door het aangaan van een langdurige samenwerkingsrelatie met een erkend referent het belang wordt gediend van een efficiënte
inrichting van de werkprocessen bij de toelating van vreemdelingen en het toezicht op referenten. Voorts overweegt de rechtbank dat bij de erkenning van referenten de betrouwbaarheid van de referent en de duurzame vertrouwensrelatie essentieel is. Blijkens de artikelsgewijze toelichting in de MvT bij artikel 2e, eerste lid, onder b, van de Vw 2000 is de versnelde procedure bedoeld voor referenten die met enige regelmaat behoefte hebben aan het verblijf van vreemdelingen in Nederland.
4.3
Blijkens paragraaf 2.7.4 van de MvT kan verweerder referenten erkennen en die erkenning schorsen en intrekken. Erkenning geeft toegang tot de versnelde procedure, waarin op basis van de eigen verklaringen versneld toelating en verblijf van een vreemdeling kan worden verkregen. Verweerder blijft daarvoor verantwoordelijk en moet die verantwoordelijkheid ook kunnen
waarmaken.
4.4
Artikel 2g van de Vw 2000 geeft de gronden weer waarop verweerder de erkenning kan intrekken, waaronder onderdeel b, als de referent niet langer voldoet aan de voorwaarden voor erkenning. Ook deze gronden kunnen blijkens de MvT en ingevolge artikel 2h van de Vw 2000 in lagere regelgeving worden uitgewerkt.
4.5
Artikel 2h van de Vw 2000 voorziet blijkens de MvT in een algemene delegatiebasis om in lagere regelgeving regels te stellen over de uitvoering van de voorgaande bepalingen met betrekking tot de erkenning als referent en de procedure.
4.6
Verweerder heeft toepassing gegeven aan deze mogelijkheid door in artikel 1:22 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) te bepalen dat bij Ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld omtrent erkenning als referent en schorsing en intrekking van de erkenning als referent.
4.7
In artikel 1.15a van het VV 2000 heeft verweerder uitvoering gegeven aan artikel 1:22 van het Vb 2000 door het stellen van nadere regels over de intrekking van de erkenning.
Artikel 1.15a van het VV 2000 bepaalt dat dat de erkenning als referent kan worden ingetrokken indien:
a. er in de afgelopen drie jaar ten behoeve van een vreemdeling geen machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) of een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 is verleend, en
b. er geen vreemdeling is waarvoor de referent als erkend referent optreedt.
4.8
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank, anders dan eiseres stelt, van oordeel dat artikel 1.15a van het VV 2000 wel een wettelijke grondslag heeft. Gelet op hetgeen in de MvT is gesteld over het belang en de invulling van de duurzame vertrouwensrelatie, die ontstaat door de erkenning van de doelgroep van referenten die met enige regelmaat behoefte hebben aan verblijf van vreemdelingen in Nederland, is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de nadere uitwerking van de intrekkingsgronden zwaarwegend belang heeft mogen hechten aan de omstandigheid dat gedurende een substantiële periode geen mvv of een verblijfsvergunning is verleend aan een vreemdeling en er geen vreemdeling is waar referent als erkend referent optreedt. De rechtbank is van oordeel dat de termijn van drie jaar in deze context niet onredelijk kort is. De rechtbank zal derhalve artikel 1.15a van het VV 2000 niet onverbindend verklaren.
5. Eiseres heeft subsidiair aangevoerd dat verweerder haar belangen bij voortzetting van de erkenning onvoldoende heeft afgewogen. Eiseres stelt dat zij, nu de gedachte achter de intrekkingsgrond van artikel 1.15a van het VV 2000 niet nader is toegelicht in de totstandkomingsgeschiedenis, lastig kan bepalen welke omstandigheden relevant zijn bij de belangenafweging.
5.1
Verweerder heeft ter zitting gesteld dat eiseres in de gelegenheid is gesteld om met een zienswijze te reageren op het voornemen tot intrekking en dat zij daarmee voldoende gelegenheid heeft gehad alle voor haar relevante belangen naar voren te brengen.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierin kan worden gevolgd. Buiten de algemene overweging ten aanzien van het voordeel van erkend referentschap en de stelling dat het opnieuw aanvragen van de erkenning tijd en geld kost, heeft eiseres geen concrete relevante belangen aangevoerd. Verweerder heeft derhalve op goede gronden overwogen dat niet is gebleken van een onevenredig nadeel voor eiseres bij de intrekking van de erkenning als referent.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.T. Masmeyer, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.I. Legendal-Moesker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.