ECLI:NL:RBDHA:2018:16404

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
C/09/514501 / HA ZA 16-819
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor schade na bestuursdwang betreffende koi karpers

In deze civiele procedure heeft eiser, wonende te [woonplaats], een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. G.M.C. Neuteboom-Klink. De zaak betreft de schadevergoeding na de vernietiging van een besluit tot bestuursdwang, waarbij koi karpers van eiser zijn afgevoerd. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 15 november 2017 vastgesteld dat eiser bedrijfsmatig handelde en dat de koi karpers eigendom waren van [X] B.V. en niet van eiser in privé. Eiser heeft vervolgens bewijs gepresenteerd om aan te tonen dat de koi karpers in privé eigendom waren, maar de rechtbank oordeelt dat hij hierin niet is geslaagd. De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is dat de 512 afgevoerde koi karpers eigendom waren van eiser, waardoor hij geen recht heeft op schadevergoeding. Eiser heeft ook schadevergoeding gevorderd voor gederfde huurinkomsten en management fee's, maar deze vorderingen zijn onvoldoende onderbouwd. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen, met uitzondering van de verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/514501 / HA ZA 16-819
Vonnis van 18 april 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.M. van der Marel te Eindhoven,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon de STAAT DER NEDERLANDEN,
waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.M.C. Neuteboom-Klink te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 november 2017;
  • de antwoordakte tevens overlegging bewijs van de zijde van [eiser] van 13 december
  • de brief van 18 december 2017 van de zijde van [eiser] , waarbij een aanvullende
  • de brief van 19 december 2017 van de zijde van [eiser] , waarbij een aanvullende
  • de antwoordakte van de zijde van de Staat van 10 januari 2018.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 15 november 2017 heeft de rechtbank voorshands tot uitganspunt genomen dat, nu sprake was van bedrijfsmatig handelen in koi karpers en de koi karpers naar de eigen stellingen van [eiser] de handelsvoorraad van de onderneming vormden, het in de rede ligt dat de koi karpers eigendom van [X] B.V. waren, en niet van [eiser] in privé (rechtsoverwegingen 4.6 - 4.8).
2.2
De rechtbank heeft [eiser] opgedragen om te bewijzen dat de 262 koi karpers ten aanzien waarvan hij een voorschot op de schadevergoeding heeft gevorderd ten tijde van de afvoer in eigendom aan hem in privé toebehoorden. Tevens is [eiser] opgedragen de schadeposten ter zake van de gederfde huurinkomsten, de gederfde management fee’s en de schade aan de koi karper vijvers nader te onderbouwen.
eigendom koi karpers
2.3
[eiser] heeft in reactie op voornoemd uitgangspunt ter zake van de eigendom van de koi karpers in de antwoordakte gesteld dat hij de koi karpers bij wijze van hobby hield, en dat daar waar is gesproken over bedrijfsactiviteiten van [X] , [eiser] dit enkel naar voren heeft gebracht als “andere belangen” waarmee de Staat rekening diende te houden toen zij haar bestuursdwang toepaste. De rechtbank overweegt dat deze stellingname haaks staat op de eerdere stellingname van [eiser] in de dagvaarding, bij de hoorzitting in de bestuursrechtelijke procedure en ter comparitie, zoals weergegeven onder 4.6 van het tussenvonnis van 15 november 2017. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding van haar eerdere uitgangspunt terug te komen.
2.4
[eiser] heeft zich in de dagvaarding en ook thans in de antwoordakte op het standpunt gesteld dat alle 512 afgevoerde koi karpers (inclusief de 262 koi karpers waarop de bewijsopdracht specifiek betrekking heeft) zijn eigendom zijn. Hij heeft bij de antwoordakte diverse stukken overgelegd ten bewijze van deze stelling, en in de antwoordakte een nadere toelichting op de eigendomssituatie van de koi karpers gegeven. De rechtbank is echter van oordeel dat hieruit niet blijkt dat de 512 afgevoerde koi karpers eigendom waren van [eiser] in privé. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.5
De rechtbank merkt op dat de door [eiser] in de antwoordakte beschreven wijze van eigendomsverkrijging in privé van de koi karpers niet strookt met de beschrijving die [eiser] daarvan ter comparitie heeft gegeven. Ter comparitie heeft [eiser] verklaard dat hij in Japan in privé kleine koi karpers aanschafte bij Japanse kwekers en deze vervolgens in Nederland opgekweekte. De vissen bleven gedurende het opkweken zijn privé eigendom. [X] B.V. zocht kopers voor de vissen. Indien [X] B.V. een koper voor een koi karper had gevonden, verkocht [eiser] de betreffende koi karper aan [X] B.V., die op haar beurt de koi karper aan de koper verkocht, aldus [eiser] ter comparitie. [eiser] stelt nu in de antwoordakte dat het helemaal niet mogelijk voor hem was om in Japan als particulier in privé koi karpers aan te kopen, omdat in Japan alleen (erkende) handelaars koi karpers bij kwekers mogen kopen. Hij heeft gesteld dat de gang van zaken als volgt was: de eerdere, later gefailleerde, onderneming van [eiser] , [B.V. I] t.h.o.d.n [X] ( [B.V. I] ), kocht koi karpers van Japanse kwekers. [eiser] kocht koi karpers van [B.V. I] . Hiervan zijn geen bonnen beschikbaar. [X] B.V. is op 22 oktober 2013 opgericht. [X] B.V. heeft nooit aankopen gedaan van [B.V. I] , aldus [eiser] in de antwoordakte. [eiser] wijst er verder op dat uit het grootboek van [X] B.V. blijkt van de inkoop van koi karpers, en legt een verklaring van de curator over waaruit blijkt dat [eiser] geen koi karpers heeft gekocht uit de boedel van [B.V. I] .
2.6
De rechtbank overweegt dat uit het grootboek 2014 van [X] B.V. (productie 42) blijkt dat [X] B.V. in mei 2014 51 respectievelijk 30 koi karpers heeft ingekocht en ook heeft verkocht. Dit strookt met de als productie 41 overgelegde inkoopfacturen voor 51 respectievelijk 30 koi karpers van mei 2014. Uit deze facturen blijkt dat [X] B.V. via KoiBito Netherlands B.V. in Japan de betreffende koi karpers heeft ingekocht. Voorts blijkt uit het grootboek 2014 (p.23) dat [eiser] op 31 december 2014 koi karpers heeft ingebracht in [X] B.V. voor een bedrag van € 31.382,20. Hoeveel koi karpers dit betrof blijkt niet.
2.7
Uit het voorgaande volgt in de eerste plaats dat de stelling van [eiser] dat alle 512 afgevoerde koi karpers zijn privé eigendom waren niet juist is. Uit het voorgaande blijkt immers dat [X] B.V. in 2014 in ieder geval 81 koi karpers van een derde heeft ingekocht, en daarnaast een onbekend aantal koi karpers vanuit privé inbreng door [eiser] in eigendom heeft verkregen. Nergens blijkt uit dat al deze koi karpers later (weer) in eigendom aan [eiser] zijn overgedragen.
2.8
In de tweede plaats geldt dat door [eiser] met de door hem overgelegde bewijsstukken niet is aangetoond dat hij daadwerkelijk koi karpers in privé heeft aangekocht, laat staan hoeveel. Daar komt bij dat in het ongewisse blijft op welke wijze [eiser] de eigendom van de koi karpers heeft verkregen. Aanvankelijk heeft hij immers verklaard dat hij deze in privé in Japan aanschafte en zelf opkweekte tot aan de verkoop (per individuele koi karper) aan [X] B.V., terwijl hij nu stelt dat hij zijn privé koi karpers heeft gekocht van [B.V. I] . Geen van beide scenario’s is met bewijsstukken onderbouwd. Noch uit het grootboek, noch uit andere stukken blijkt immers hetzij dat [eiser] per transactie een koi karper uit privé aan [X] B.V. verkocht en deze de betreffende koi karper aan een derde verkocht, noch dat [B.V. I] koi karpers aan [eiser] verkocht, laat staan dat is gebleken hoeveel koi karpers [B.V. I] aan [eiser] heeft verkocht. Dat [B.V. I] alle door haar ingekocht koi karpers doorverkocht aan [eiser] is niet aannemelijk, aangezien uit de overgelegde stukken blijkt dat er bij de faillissementsverkoop van [B.V. I] 800 koi karpers te koop werden aangeboden. Daaruit blijkt dat [B.V. I] zelf koi karpers in eigendom had (en kennelijk niet per transactie een koi karper van [eiser] aankocht).
2.9
Voorts zijn de door de rechtbank onder 4.7 van het tussenvonnis van 15 november 2017 meegewogen omstandigheden met de antwoordakte en de daarbij overgelegde bewijsstukken niet ontkracht.
2.1
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande, in samenhang bezien, dat [eiser] niet is geslaagd in het bewijs dat de 262 koi karpers terzake waarvan [eiser] een voorschot op de schadevergoeding heeft gevorderd ten tijde van de afvoer daarvan zijn eigendom waren. De rechtbank concludeert voorts dat hetzelfde heeft te gelden voor de overige afgevoerde koi karpers.
2.11
Nu niet is komen vast te staan dat de 512 afgevoerde koi karpers ten tijde van de afvoer eigendom van [eiser] waren, is niet komen vast te staan dat [eiser] in zijn privé vermogen ter zake schade heeft geleden. Het gevorderde voorschot op de schadevergoeding komt derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
Gelet op de mogelijkheid tot bewijslevering die [eiser] in het tussenvonnis van 15 november 2017 is geboden, ziet de rechtbank geen aanleiding tot verwijzing naar de schadestaatprocedure.
gederfde huurinkomsten en management fee’s
2.12
Terzake van de gevorderde schadevergoeding betreffende de gederfde huurinkomsten en de gederfde management fee’s overweegt de rechtbank als volgt.
2.13
[eiser] stelt een bedrag van € 22.877 (ex BTW) aan huurinkomsten te hebben gederfd. Dit betreft huurinkomsten die [X] B.V. verschuldigd is aan [eiser] ter zake van de huur van de bedrijfsruimte aan de [adres], welke bedrijfsruimte [eiser] met ingang van 1 januari 2014 in privé aan [X] B.V. verhuurde. [eiser] heeft gesteld dat [X] B.V. in gebreke is gebleven de huur aan [eiser] te voldoen vanwege het feit dat door het afvoeren van de koi karpers [X] B.V. haar bedrijfsactiviteiten niet heeft kunnen voortzetten. Dat geldt ook voor de andere bedrijfsactiviteiten van [X] B.V. dan de verkoop van koi karpers, zoals bijvoorbeeld de verkoop en aanleg van koi vijvers, omdat deze activiteiten zo nauw samenhangen met de verkoop van koi karpers dat als die verkoop wegvalt, ook de overige activiteiten komen stil te liggen, aldus [eiser] .
2.14
[eiser] heeft ter onderbouwing van deze vordering nota’s waarin de huur aan [X] B.V. in rekening wordt gebracht overgelegd. Zoals de Staat in de antwoordakte heeft aangevoerd, blijkt echter niet dat [X] B.V. in gebreke is gebleven deze nota’s te voldoen. Er zijn geen (financiële) stukken over de jaren 2015 en volgende overgelegd waaruit blijkt dat en sinds wanneer [X] B.V. de huur niet heeft voldaan. Ook is de stelling van [eiser] dat het gestelde niet-betalen van de huur in rechtstreeks verband staat met de afvoer van de koi karpers in het licht van de betwisting daarvan door de Staat onvoldoende onderbouwd.
2.15
Datzelfde heeft te gelden terzake van de gevorderde gederfde management fee’s. Ook hiervan is niet met stukken onderbouwd dat en sinds wanneer deze niet meer zijn voldaan, en ook hier geldt dat de stelling van [eiser] dat het gestelde niet-betalen van de management fee’s in rechtstreeks verband staat met de afvoer van de koi karpers in het licht van de betwisting daarvan door de Staat onvoldoende is onderbouwd.
schade aan de vijvers
2.16
Ter zake van de gestelde schade aan de vijvers geldt dat [eiser] in het tussenvonnis in de gelegenheid is gesteld deze nader te onderbouwen. [eiser] heeft ter onderbouwing van deze schadepost een prijsopgave van Coweko voor het herstel van de vijvers overgelegd.
2.17
De Staat heeft (onder meer bij akte van 19 juli 2017) betwist dat door het leegpompen van de vijvers en de afvoer van de koi karpers schade aan de vijvers is veroorzaakt.
2.18
De rechtbank overweegt dat [eiser] heeft volstaan met de loutere stelling dát door de Staat schade aan de vijvers is veroorzaakt, maar dat [eiser] ondanks de betwisting door de Staat niet heeft onderbouwd welke schade dan precies is ontstaan en waaruit blijkt dat deze is veroorzaakt door het leegpompen van de vijvers en het afvoeren van de vissen. Ook uit de overgelegde offerte van Coweko blijkt dat niet. In de offerte is vermeld dat Coweko tot de conclusie is gekomen dat door lekkages in de vijver en daarmee het wegspoelen van zand de gehele constructie dusdanig beschadigd is dat een en ander volledig opnieuw geconstrueerd moet worden. Coweko heeft echter niet toegelicht waaruit volgt dat de lekkages zijn veroorzaakt door het handelen van de Staat. Dat de gestelde schade is veroorzaakt door het wegvoeren van de koi karpers en/of het leegpompen van de vijvers is daarmee niet komen vast te staan.
slotsom
2.19
De rechtbank stelt voorop dat, zoals in het tussenvonnis van 15 november 2017 is overwogen onder 4.2, niet in geschil is dat met de vernietiging door het CBb van de beslissing op bezwaar en de herroeping van het primaire besluit tot toepassing van bestuursdwang de onrechtmatigheid van deze besluiten is gegeven. Tevens staat daarmee vast dat de Staat onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Dat brengt mee dat de Staat aansprakelijk is voor door [eiser] geleden en te lijden schade, voor zover er sprake is van daadwerkelijk geleden schade en deze ook kan worden vastgesteld en voor zover deze schade in causaal verband staat met het onrechtmatig handelen van de Staat. Gelet hierop kan de onder I gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.
Nu echter de door [eiser] gestelde schade in deze procedure niet bewezen is geacht, komt het gevorderde voorschot op de schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking.
Nu [eiser] in het tussenvonnis van 15 november 2017 in de gelegenheid is gesteld de door hem gestelde schadeposten nader te onderbouwen en de rechtbank deze schadeposten inhoudelijk heeft beoordeeld, ziet de rechtbank geen aanleiding meer voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure.
Gelet op het voorgaande zullen de overige vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
2.2
In het feit dat de gevorderde verklaring voor recht wel wordt toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten van partijen te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen proceskosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat de Staat op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en te lijden materiële schade ten gevolge van het toepassen van spoedeisende bestuursdwang;
3.2.
wijst de vorderingen voor het overige af;
3.3
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2018. [1]

Voetnoten

1.type: