ECLI:NL:RBDHA:2018:16226

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2018
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
AWB 18/6793
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsaanvraag op basis van afgeleid verblijfsrecht en vernietiging van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn afgeleid verblijfsrecht, omdat hij de zorg heeft voor zijn minderjarige Nederlandse dochter. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat eiser niet kon aantonen dat hij de Europese Unie daadwerkelijk diende te verlaten. Eiser was in het bezit van een Franse EU-verblijfskaart, geldig tot 3 december 2019, en de staatssecretaris stelde dat het aan eiser was om te bewijzen dat zijn verblijfsrecht in Frankrijk was vervallen na zijn echtscheiding.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser voldoende heeft aangetoond dat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft in Frankrijk. De rechtbank concludeerde dat het huwelijk van eiser met een gemeenschapsonderdaan minder dan drie jaar had geduurd op het moment van de echtscheiding, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden voor zelfstandig voortgezet verblijf. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat eiser nog verblijfsrecht had in Frankrijk en dat de afwijzing van de aanvraag om die reden niet terecht was.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen nu de hoofdzaak was beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/6793 (beroep)
AWB 18/6794 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 28 december 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Nigeriaanse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 15 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het verweerder wordt verboden hem uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 9 november 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2018. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is met afbericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt dat hij een afgeleid verblijfsrecht heeft op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), omdat hij de zorg heeft voor zijn minderjarige Nederlandse dochter en zij zonder zijn zorg gedwongen zal zijn samen met eiser de Europese Unie (EU) te verlaten nu haar moeder niet voor haar kan zorgen. Hierdoor zal de dochter van eiser verstoken raken van haar grondrechten als burger van de Unie. Eiser verwijst daarbij naar het Chavez Vilchez-arrest van het Hof van Justitie van de EU van 10 mei 2017, zaaknummer C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat niet is gebleken dat eiser de Europese Unie (EU) daadwerkelijk dient te verlaten. Eiser is namelijk in het bezit van een Franse EU-verblijfskaart, geldig tot 3 december 2019. Eiser geniet dus, op grond van de Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (de Verblijfsrichtlijn), verblijfsrecht in Frankrijk. Gelet hierop staat ook niet vast dat zijn Nederlandse minderjarige dochter gedwongen wordt de EU samen met eiser te verlaten.
3. Eiser voert aan dat gelet op de op 19 augustus 2015 uitgesproken echtscheiding tussen eiser en zijn voormalige echtgenote, tevens zijn verblijfgever in Frankrijk, eiser vanaf dat moment, en dus ook ten tijde van de onderhavige aanvraag, in Frankrijk geen verblijfsrecht meer kan ontlenen aan zijn (voormalige) relatie met een Unieburger. Evenmin voldoet eiser aan de voorwaarden voor zelfstandig voortgezet verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn nu het huwelijk van eiser op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding nog geen drie jaar had geduurd. Dat eiser in het bezit is van een Franse EU-verblijfskaart is niet relevant voor de vaststelling van zijn verblijfsrecht, omdat deze slechts dient als bewijsmiddel van een declaratoir recht en op zichzelf geen rechten verleent. Ook in Werkinstructie 2018/4 van verweerder, die ziet op de toepassing van de Verblijfsrichtlijn, is opgenomen dat het afgeleide verblijfsrecht in beginsel eindigt zodra het huwelijk tussen de Unieburger en het familielid is ontbonden.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt, kort samengevat, dat het aan eiser is om te bewijzen dat hij geen verblijfsrecht meer heeft in Frankrijk. Eiser heeft bij de aanvraag immers een geldige Franse EU-verblijfskaart overgelegd en het is aan hem om aan te tonen dat het daarop aangegeven verblijfsrecht tot 3 december 2019 automatisch is komen te vervallen vanwege het verbreken van de huwelijksrelatie met de verblijfgever.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser afdoende aangetoond dat hij, anders dan zijn Franse EU-verblijfskaart doet vermoeden, geen rechtmatig verblijf (meer) heeft in Frankrijk. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat door verweerder niet wordt betwist dat eiser zijn verblijfsrecht in Frankrijk ontleende aan zijn huwelijk op 18 augustus 2012 met een gemeenschapsonderdaan, dat eiser heeft aangetoond dat zijn ex-echtgenote op 13 maart 2015 in Nederland een verzoekschrift tot echtscheiding heeft ingediend en dat de ex-echtgenote van eiser tenminste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan die indiening in Nederland haar verblijfplaats had. Nu het op 18 augustus 2012 afgesloten huwelijk bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding op 13 maart 2015 minder dan drie jaar heeft geduurd, wordt niet voldaan aan de in artikel 13, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn neergelegde voorwaarde voor zelfstandig voortgezet verblijf, namelijk dat het huwelijk bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding ten minste drie jaar heeft geduurd. Evenmin zijn er aanknopingspunten dat een andere grond voor zelfstandig voortgezet verblijf op grond van de Verblijfsrichtlijn van toepassing is op eiser. Gelet op het vorenstaande, en omdat aan een EU-verblijfsdocument niet de door verweerder gewenste waarde kan worden gehecht, heeft verweerder naar het oordeel van rechtbank ten onrechte aan eiser tegengeworpen dat hij niet heeft aangetoond dat hij niet langer over een verblijfsrecht beschikt in Frankrijk. De aanvraag is dan ook ten onrechte om die reden afgewezen. De grond slaagt.
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
8. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
10. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
12. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
13. Nu het beroep gegrond is verklaard ziet de voorzieningenrechter wel aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 170,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 1002,- te betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- draagt verweerder op € 170,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser en draagt verweerder op € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel