ECLI:NL:RBDHA:2018:16226
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verblijfsaanvraag op basis van afgeleid verblijfsrecht en vernietiging van het bestreden besluit
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van zijn afgeleid verblijfsrecht, omdat hij de zorg heeft voor zijn minderjarige Nederlandse dochter. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, met de stelling dat eiser niet kon aantonen dat hij de Europese Unie daadwerkelijk diende te verlaten. Eiser was in het bezit van een Franse EU-verblijfskaart, geldig tot 3 december 2019, en de staatssecretaris stelde dat het aan eiser was om te bewijzen dat zijn verblijfsrecht in Frankrijk was vervallen na zijn echtscheiding.
De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser voldoende heeft aangetoond dat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft in Frankrijk. De rechtbank concludeerde dat het huwelijk van eiser met een gemeenschapsonderdaan minder dan drie jaar had geduurd op het moment van de echtscheiding, waardoor hij niet voldeed aan de voorwaarden voor zelfstandig voortgezet verblijf. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had aangenomen dat eiser nog verblijfsrecht had in Frankrijk en dat de afwijzing van de aanvraag om die reden niet terecht was.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen nu de hoofdzaak was beslist.