ECLI:NL:RBDHA:2018:16225

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2018
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
AWB 18/6258
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf en de toekenning van een dwangsom

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, een staatloos echtpaar, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijf bij hun dochter. De aanvragen werden op 6 oktober 2017 afgewezen, maar het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 26 juli 2018 gegrond verklaard. De rechtbank heeft op 28 december 2018 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij de hoogte van de toegekende dwangsom van € 1.260,- ter discussie stond. Eisers stelden dat zij recht hadden op een afzonderlijke dwangsom, omdat zij elk een eigen aanvraag hadden ingediend, terwijl verweerder van mening was dat zij slechts recht hadden op één dwangsom, aangezien zij deel uitmaakten van een homogeen gezin.

De rechtbank overwoog dat verweerder weliswaar tijdig had beslist op de aanvragen, maar niet op het bezwaarschrift. De rechtbank concludeerde dat de eisers, ondanks dat zij gezamenlijk een bezwaarschrift hadden ingediend, recht hadden op de volledige dwangsom. Echter, de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht slechts eenmaal de maximale dwangsom had toegekend, omdat de wet niet voorziet in een dubbele toekenning voor gezamenlijke aanvragen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 december 2018, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6258
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 28 december 2018 in de zaak tussen

[eiser] , ook geschreven als: [eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] ,
eiser,
en zijn echtgenote
[eiseres], ook geschreven als:
[eiseres]en ook bekend onder haar meisjesnaam:
[eiseres],
geboren op [geboortedatum 2] ,
eiseres,
beiden staatloos,
hierna gezamenlijk: eisers,
gemachtigde: mr. T.J.J.M. Wijngaard, advocaat te Haarlem,

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf bij [naam] (referente, dochter van eisers)” afgewezen.
Bij besluit van 26 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van eisers gegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 31 oktober 2018 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is met afbericht niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. In het bestreden besluit is het bezwaar van eisers tegen de weigering om een mvv af te geven gegrond verklaard. Het beroep richt zich niet tegen dit aspect van het bestreden besluit. In het bestreden besluit wordt namelijk ook aan eisers een dwangsom toegekend van € 1.260,-, wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. Het beroep richt zich tegen de hoogte van de toegekende dwangsom.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers slechts recht hebben op eenmaal de maximale dwangsom van € 1.260,-, omdat eisers deel uitmaken van een homogeen gezin en een aanvraag hebben ingediend voor hetzelfde verblijfsdoel. Derhalve is hetzelfde toetsingskader van toepassing voor zowel eiser als eiseres dat heeft geleid tot een inwilligende beschikking. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst verweerder in het bestreden besluit naar artikel 4:17, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eisers voeren aan dat er aan elk van hen een dwangsom dient te worden toegekend van € 1.260,-. Zij hebben namelijk ieder afzonderlijk een aanvraag ingediend. Zij hebben daartoe tweemaal leges betaald en eigen ingebrekestellingsbrieven ontvangen. De gecombineerde behandeling van de aanvragen door verweerder doet daar niet aan af, noch het feit dat verweerder de besluitvorming in een gezamenlijk besluit heeft neergelegd. Ter onderbouwing van hun standpunt verwijzen eisers naar artikel 4:17, zevende lid, van de Awb en de memorie van toelichting bij deze bepaling. Eisers verwijzen verder nog naar een beschikking van 21 juli 2017 in een vergelijkbare zaak, waarin voor elke daarin genoemde vreemdeling de maximale dwangsom is uitgekeerd.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Vooropgesteld moet worden dat verweerder wel tijdig heeft beslist op de aanvragen van eisers maar niet tijdig op het bezwaarschrift van eisers. Gelet hierop is zowel artikel 7:14 van de Awb als artikel 4:17 van de Awb van toepassing. Artikel 7:14 van de Awb verklaart paragraaf 4.1.3.2. van de Awb namelijk van overeenkomstige toepassing op besluiten op bezwaar. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 7:14 van de Awb (Kamerstukken II 2004/2005. 29 934, nr. 6, blz. 17) blijkt dat artikel 4:17, zevende lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 7:14 van de Awb, niet ziet op de situatie dat er meerdere personen zijn die elk een eigen en dus afzonderlijk bezwaarschrift hebben ingediend. Deze personen kunnen namelijk wel ieder voor zich aanspraak maken op de volledige dwangsom (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2552). Gelet hierop en op het feit dat eisers samen één bezwaarschrift hebben ingediend tegen het bestreden besluit van verweerder, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 4:17, zevende lid, van de Awb. Verweerder heeft dan ook terecht slechts eenmaal de maximale dwangsom van € 1.260,- aan eisers toegekend. De grond treft in zoverre geen doel.
4.2.
Het beroep van eisers gelijkheidsbeginsel treft in dit geval geen doel. Het gelijkheidsbeginsel, als beginsel van behoorlijk bestuur, strekt namelijk niet zo ver dat een bestuursorgaan dat tot het inzicht is gekomen dat een jegens een bepaalde groep gevoerd beleid een rechtens niet toelaatbare bevoordeling inhoudt van deze justitiabelen, gehouden is aan anderen een gelijk, even met de wet strijdig voordeel te verlenen. De rechtsplicht tot het in acht nemen van de wet brengt in zo'n geval mee dat de onterechte bevoordeling wordt gestaakt in plaats van uitgebreid. Dit betekent dat wanneer tot staken van contra-legembeleid is besloten, anderen voor het verleden niet met vrucht een beroep kunnen doen op het gelijkheidsbeginsel (vgl. Hoge Raad 10 augustus 2007, nr. 43 651, V-N 2007/37.3).
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.D. Gunster, rechter, in aanwezigheid van A.J. Vervoordeldonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel