ECLI:NL:RBDHA:2018:16216

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 december 2018
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
NL18.22716
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van Dublinclaimant en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld over de onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring die aan eiser, een Dublinclaimant met rechtmatig verblijf, was opgelegd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 27 november 2018 de maatregel van bewaring opgelegd op basis van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, wat automatisch ook een verzoek om schadevergoeding inhoudt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op 30 november 2018 is opgeheven, maar dat de beoordeling zich beperkt tot de vraag of eiser recht heeft op schadevergoeding voor de periode van onrechtmatige detentie.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om eiser te vorderen in persoon te verschijnen voor het verstrekken van inlichtingen, met als doel hem in bewaring te stellen. Dit is niet toegestaan onder artikel 54 van de Vreemdelingenwet 2000, dat niet bedoeld is om vreemdelingen onder de macht van uitzettingsautoriteiten te brengen. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die hebben vastgesteld dat rechtmatig verblijvende Dublinclaimanten niet onder de reikwijdte van artikel 50 van de Vreemdelingenwet vallen.

De rechtbank oordeelt dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was en kent eiser een schadevergoeding toe van € 240,00 voor de onrechtmatige detentie. Daarnaast worden de proceskosten van eiser vergoed, vastgesteld op € 1.002,00. De uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg en is openbaar gemaakt op 17 december 2018.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.22716

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedag] 1973, van Gambiaanse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.M.H. van der Wal).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 30 november 2018 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Nu de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw 2000 kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven voor de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
2. Eiser voert aan dat verweerder misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid die hem op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 toekomt om van eiser te vorderen in persoon inlichtingen te komen verstrekken. Verweerder heeft deze bevoegdheid immers uitsluitend aangewend met het doel om eiser aansluitend in bewaring te stellen. Daartoe is deze bevoegdheid echter niet bedoeld. Om die reden is de bewaring onrechtmatig.
3. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraak van 1 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2992) overwogen dat staandehouding, overbrenging en ophouding niet toegepast kunnen worden bij rechtmatig verblijvende Dublinclaimanten, nu er bij hen geen sprake is van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. Na deze uitspraak heeft verweerder deze door de Afdeling onrechtmatig geoordeelde werkwijze inzake het staandehouden, overbrengen en ophouden van rechtmatig verblijvende Dublinclaimanten, voortgezet. In de uitspraak van 4 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2933) heeft de Afdeling geoordeeld dat dit onrechtmatige handelen daarmee een structureel karakter heeft gekregen en dat niet kan worden aanvaard dat een dergelijk structureel onrechtmatig handelen wordt gepasseerd langs de weg van de belangenafweging. Dit is slechts anders indien zich een dermate ernstige situatie voordoet, dat het risico dat het voornemen tot overdracht aan een andere lidstaat niet kan worden uitgevoerd, niet kan worden aanvaard.
4. Uit het proces-verbaal van gehoor blijkt dat verweerder, in de persoon van de korpschef, eiser – die rechtmatig verblijf heeft ingevolge artikel 8, aanhef en onder m, van de Vw 2000 – op 27 november 2018 om 09.00 uur op grond van artikel 54 van de Vw, dan wel afdeling 5.2 van de Algemene Wet Bestuursrecht, heeft gevorderd om in persoon te verschijnen in de wachtkamer van gebouw B van het asielzoekerscentrum te Grave, in verband met het verstrekken van inlichtingen aan de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) over de opvolging van het op eiser betrekking hebbende overdrachtsbesluit. Tegelijkertijd heeft de DT&V eiser voor een gesprek uitgenodigd. Eiser is op hetzelfde moment – in dezelfde minuut – aldaar verschenen. Verweerder heeft vervolgens eisers medewerking gevraagd een gehoor te houden in het kader van de uitvoering van het overdrachtsbesluit, om de maatregel van bewaring op te kunnen leggen ter effectuering van de overdracht. Eiser heeft daarop toegezegd zijn medewerking te verlenen.
5. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling reeds in de uitspraak van 10 februari 2004 (ECLI:NL:RVS:2004:AO5283) heeft overwogen dat, anders dan bij de staandehouding en ophouding, een vordering krachtens artikel 54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, er naar haar aard niet op gericht is de vreemdeling onder de macht van de tot uitzetting bevoegde autoriteiten te brengen en te houden. Verweerder had dan ook niet de bevoegdheid eiser op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 te vorderen in persoon te verschijnen met als doel hem, na hem te hebben gehoord, in bewaring te stellen. Verweerder heeft dit heeft dit echter wel gedaan, zoals expliciet blijkt uit hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 4.
6. De bevoegdheid tot het onder de macht van de tot uitzetting bevoegde autoriteiten brengen en houden van vreemdelingen is geregeld in artikel 50 van de Vw. Dit artikel bevat voorwaarden en biedt waarborgen die voor de staandehouding, overbrenging en ophouding van belang zijn. Vaststaat dat eiser als Dublinclaimant met rechtmatig verblijf niet onder het bereik van dit artikel valt. Door gebruik te maken van artikel 54 van de Vw 2000 om een maatregel van bewaring op te leggen creëert verweerder naar het oordeel van de rechtbank buiten genoemd artikel 50 om een juridische grondslag voor een de facto staandehouding. Verweerder miskent daarbij naar het oordeel van de rechtbank dat die bevoegdheid exclusief is geregeld in genoemd artikel 50 van de Vw 2000. Dat verweerder, naast het toepassen van artikel 54 van de Vw 2000, eiser tegelijkertijd ook voor een gesprek heeft uitgenodigd, doet aan het dwingende karakter van artikel 54 van de Vw 2000 niets af.
7. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog ter zitting dat, gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2004, de rechter die over de vrijheidsontnemende maatregel heeft te oordelen niet bevoegd zou zijn te oordelen over de rechtmatigheid van een vordering op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat in dít geval de bevoegdheid om een vreemdeling te vorderen in persoon te verschijnen om inlichtingen te verstrekken, als bedoeld in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, door verweerder is aangewend met het doel om eiser onder de macht van de tot uitzetting bevoegde autoriteiten te brengen en te houden, terwijl deze bevoegdheid hier naar haar aard niet op is gericht. Het op een dergelijke wijze aanwenden van deze bevoegdheid moet door de rechter die over de vrijheidsontnemende maatregel heeft te oordelen kunnen worden getoetst. Onderhavige situatie wijkt in zoverre af van de situatie zoals deze in de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2014 aan de orde was.
8. Het is de rechtbank voorts ambtshalve bekend dat bovenstaande werkwijze, net als de werkwijze in de onder 1.1. genoemde uitspraak van uitspraak van 4 september 2018 (in afwachting van de wetswijziging) een structureel karakter heeft. Dat betekent dat het gebrek aan bevoegdheid tot staandehouding en horen ter inbewaringstelling niet kan worden gepasseerd met een belangenafweging. Het beroep is reeds om die reden gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
9. De rechtbank ziet aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om aan eiser op grond van artikel 106 van de Vw 2000 een schadevergoeding ten laste van de Staat toe te kennen. Voor de dagen die eiser vanaf 27 november 2018 tot en met 30 november 2018 onrechtmatig heeft doorgebracht in het detentiecentrum wordt een schadevergoeding van € 80,00 per dag toegekend. De rechtbank begroot de schadevergoeding van eiser op 3 x € 80,00 = € 240,00.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 240,00, te betalen door de griffier;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.002,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong-Nibourg, rechter, in aanwezigheid van D.J. Keiman, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op: 17 december 2018
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.