In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 8 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Marokkaanse eiseres en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet geslaagd was voor het inburgeringsexamen. De rechtbank ontving het beroepschrift van de eiseres op 28 juli 2017, nadat de staatssecretaris op 3 juli 2017 het bezwaar van de eiseres ongegrond had verklaard. Tijdens de zitting op 19 december 2017 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de eiseres aanvoerde dat haar individuele omstandigheden niet correct waren beoordeeld door de staatssecretaris.
De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had vastgesteld dat de eiseres niet voldeed aan het inburgeringsvereiste. De eiseres had het inburgeringsexamen driemaal afgelegd, maar was voor alle onderdelen niet geslaagd. De rechtbank vond dat de staatssecretaris voldoende rekening had gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de eiseres, waaronder de medische situatie van haar referent, maar dat deze omstandigheden niet voldoende waren om een ontheffing van het inburgeringsvereiste te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat er geen acute noodzaak was voor de aanwezigheid van de eiseres in Nederland en dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag af te wijzen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het inburgeringsexamen en de voorwaarden waaronder ontheffing kan worden verleend, waarbij individuele omstandigheden van de aanvrager zorgvuldig moeten worden afgewogen tegen de geldende wet- en regelgeving.