ECLI:NL:RBDHA:2018:16198

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 oktober 2018
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
AWB 18-6659
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens niet betalen leges

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Turkse zelfstandige. De verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel 'arbeid als zelfstandige'. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen omdat verzoeker de vereiste leges niet had betaald. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar was beslist.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de voorzieningenrechter zonder zitting uitspraak kan doen als het verzoek kennelijk ongegrond is. De rechter heeft vastgesteld dat verzoeker op 28 juni 2018 de aanvraag had ingediend en dat hij op 9 juli 2018 een brief had ontvangen waarin hij werd gewezen op de betalingsverplichting van de leges. Ondanks een tweede herinnering op 31 juli 2018 heeft verzoeker de leges niet betaald, wat leidde tot het bestreden besluit van de staatssecretaris.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de staatssecretaris aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 31 juli 2018 was verzonden en dat verzoeker niet had voldaan aan de voorwaarden voor de aanvraag. Gezien het feit dat verzoeker de leges niet had betaald, was de staatssecretaris gerechtigd om de aanvraag niet in behandeling te nemen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen had.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6659
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 oktober 2018 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. S.N. Arikan)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder.

Procesverloop

Met het besluit van 22 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ niet in behandeling genomen.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter zonder behandeling op zitting uitspraak doen, onder meer indien het verzoek kennelijk ongegrond is. De voorzieningenrechter ziet aanleiding van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2. Verzoeker heeft op 28 juni 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ bij [naam] . Verweerder heeft op 9 juli 2018 een brief gestuurd waarin staat dat verzoeker leges moet betalen. Verzoeker heeft daarvoor twee weken de tijd gekregen. Omdat verzoeker de leges niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, heeft verweerder verzoeker met een brief van 31 juli 2018 nogmaals gevraagd de leges binnen twee weken te betalen. In de brief van 31 juli 2018 staat vermeld dat als verzoeker niet binnen twee weken betaalt, de aanvraag niet in behandeling zal worden genomen. Verzoeker heeft niet binnen de gestelde termijn betaald. Daarop heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Verzoeker voert – kort weergeven – aan dat dat zijn gemachtigde de brief van 31 juli 2018 niet heeft ontvangen en om deze reden de leges niet heeft betaald. Verweerder heeft de aanvraag aldus ten onrechte niet in behadeling genomen. Het is aan verweerder om te bewijzen dat de brief van 31 juli 2018 daadwerkelijk is verstuurd.
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat verzoeker de leges niet heeft betaald. Dat betekent dat de aanvraag van verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 24 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 en paragraaf B1/3.4.1.2 van de Vreemdelingencirculaire. Verweerder mocht de aanvraag dan op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling nemen, mits hij verzoeker de gelegenheid had geboden het verzuim te herstellen. In dat verband is van belang of verweerder de brief van 31 juli 2018 aan verzoeker heeft verzonden.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat in het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnde document, het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
6. Verweerder heeft de verzending van de brief van 31 juli 2018 onderbouwd met een uitdraai van het digitale systeem INDIGO en een verwijzing naar het verzendhuis van de IND zoals weergegeven in de rechtspraak. Volgens verweerder valt uit INDIGO af te leiden dat het besluit van 31 juli 2018 op dezelfde dag is verzonden naar het adres van de gemachtigde van verzoeker. Verweerder heeft de betreffende print-out uit INDIGO overgelegd.
7. Verzoeker stelt dat uit de print-out van INDIGO niet kan worden afgeleid dat de brief ook daadwerkelijk is verzonden en dat er bij de verzending geen fout kan zijn ontstaan. Daarbij heeft verzoeker opgemerkt dat het tijdstip waarop de brief van 31 juli 2018 is aangemaakt, te weten om 00:55 zeer opmerkelijk is en de code onder Business Service ontbreekt.
8. Uit de rechtspraak blijkt dat verweerder de verzending van een brief aannemelijk heeft gemaakt indien uit het systeem INDIGO blijkt dat een brief via de ‘centrale verzending’ status ‘bericht verwerkt’ heeft. De voorzieningenrechter stelt vast dat op de print-out van INDIGO staat dat een brief met de documentnaam ‘ Herstel verzuim ’ op 31 juli 2018 is verzonden via verzendkanaal ‘centrale verzending’ naar de kantoorgenoot van de gemachtigde van verzoeker die namens verzoeker de aanvraag heeft ingediend en dat het document status ‘bericht verwerkt’ heeft. De voorzieningenrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de brief van 31 juli 2018 naar het juiste adres is verzonden. Dat het document om 00:46 uur (en niet om 00:55 uur, zoals verzoeker stelt) is aangemaakt, doet daar niet aan af, omdat het niet gaat om het aanmaken van het document, maar om het verzenden daarvan. De opmerking over ‘ Business Service ’ kan de voorzieningenrechter niet plaatsen, omdat een dergelijke vermelding op de overgelegde uitdraai van INDIGO niet voorkomt.
9. Het voorgaande betekent dat verweerder verzoeker met de brief van 9 juli 2018 heeft gewezen op de verplichting om leges te betalen, dat hij hem op 31 juli 2018 nogmaals in de gelegenheid heeft gesteld om leges te betalen, en dat verzoeker desondanks niet heeft betaald. Daarom heeft verweerder op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de aanvraag niet in behandeling kunnen nemen.
10. De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Er is daarom geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 23 oktober 2018 door mr. H.J. Schaberg, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.C. Dankbaar, griffier, en bekendgemaakt door verzending
aan partijen op de hieronder vermelde datum.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.