ECLI:NL:RBDHA:2018:16149

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
5 februari 2019
Zaaknummer
C/09/553176 / KG ZA 18-486
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot invrijheidstelling in kort geding met betrekking tot voorlopige hechtenis en voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2018 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], thans gedetineerd, vorderde om zijn vrijheidsbeneming met onmiddellijke ingang te beëindigen. [eiser] was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden wegens het medeplegen van het opzettelijk bereiden van amfetamine. Hij bevond zich in voorlopige hechtenis en stelde dat hij onterecht niet in vrijheid was gesteld, omdat hij de aan hem opgelegde gevangenisstraf reeds in voorlopige hechtenis had uitgezeten. Hij voerde aan dat de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet van toepassing was gedurende de voorlopige hechtenis en dat hij te lang in detentie had verbleven. De Staat, gedaagde in deze procedure, voerde verweer en stelde dat de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling enkel geldt na een onherroepelijke veroordeling en dat de voorlopige hechtenis geldig blijft totdat de uitspraak in laatste feitelijke instantie in kracht van gewijsde is gegaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig had gehandeld en dat er geen schending was van artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM). De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/553176 / KG ZA 18-486
Vonnis in kort geding van 11 juli 2018
in de zaak van
[eiser] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. C.G.E.J. Lut te Eindhoven,
tegen:
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Veiligheid en Justitie)
,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. I.C. Engels te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 27 juni 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat een pleitnota is overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 13 maart 2014 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant (locatie Breda) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, wegens het medeplegen van het opzettelijk bereiden van amfetamine en wegens het plegen van voorbereidingshandelingen voor het bereiden van amfetamine. De rechtbank heeft daarnaast de tenuitvoerlegging gelast van de voorwaardelijke gevangenisstraf van 365 dagen die aan [eiser] is opgelegd bij vonnis van 20 november 2012.
2.2.
[eiser] en de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 13 maart 2014.
2.3.
[eiser] bevond zich gedurende de behandeling van zijn strafzaak in voorlopige hechtenis. Op 27 mei 2015 heeft [eiser] de raadkamer van het gerechtshof verzocht om opheffing van zijn voorlopige hechtenis. Op 9 juni 2015 is de voorlopige hechtenis opgeheven en is [eiser] in vrijheid gesteld, omdat de duur van de voorlopige hechtenis op dat moment gelijk was aan de duur van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf.
2.4.
Bij arrest van 16 juli 2015 van het gerechtshof Den Bosch is [eiser] voor dezelfde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren met aftrek van voorarrest. Het gerechtshof heeft tevens de tenuitvoerlegging gelast van de eerder genoemde voorwaardelijke gevangenisstraf van 365 dagen.
2.5.
[eiser] heeft cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 16 juli 2015. Bij arrest van 10 januari 2017 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [eiser] niet ontvankelijk verklaard.
2.6.
[eiser] is op 28 november 2017 aangehouden in verband met de tenuitvoerlegging van de (voorwaardelijke) gevangenisstraf van 365 dagen. Op 9 april 2018 heeft [eiser] zich aan zijn detentie onttrokken. Op 11 april 2018 is hij weer aangehouden. Volgens de Staat duurt zijn detentie voort tot 30 november 2018.
2.7.
De advocaat van [eiser] heeft in maart en april 2018 meerdere malen per e-mailbericht verzocht te bewerkstelligen een gedeelte van de periode van 24 maanden dat [eiser] in voorlopige hechtenis heeft gezeten te verrekenen met meergenoemde gevangenisstraf van 365 dagen, aangezien [eiser] over de periode van 24 maanden geen voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: VI) heeft genoten. Deze verzoeken zijn afgewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Staat te bevelen de vrijheidsbeneming van [eiser] met onmiddellijke ingang te beëindigen en [eiser] in vrijheid te stellen.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door hem niet in vrijheid te stellen. [eiser] heeft de aan hem opgelegde 24 maanden gevangenisstraf reeds in voorlopige hechtenis uitgezeten. Uitgaande van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden en toepassing van artikel 15 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), zou na ommekomst van 16 maanden van de gevangenisstraf een fictieve datum voor de voorwaardelijke invrijheidstelling in beeld moeten komen. Op grond van artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) had de advocaat-generaal tot invrijheidstelling over moeten gaan dan wel had hij een daartoe dienend verzoek moeten richten aan de raadkamer. [eiser] heeft 8 maanden te lang in detentie verbleven, welke periode verrekend dient te worden met de gevangenisstraf die hij thans ondergaat. Door niet te anticiperen op de fictieve datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling handelt de Staat in strijd met artikel 5 lid 1 onder a van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel ligt besloten dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen
mag, maar ook
moetworden ten uitvoer gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Hierop kan slechts een uitzondering worden aanvaard indien deze beslissing tot stand is gekomen in strijd met fundamentele mensenrechten, dan wel ingeval door de wijze van executie een zodanige schending van fundamentele mensenrechten dreigt te ontstaan, dat onverkorte tenuitvoerlegging niet meer kan worden beschouwd als krachtens het wettelijke stelsel toegelaten. Daarnaast is een uitzondering op de executieplicht mogelijk voor zover de wet daartoe een grondslag biedt (bijvoorbeeld in geval van gratie).
4.3.
Niet is gebleken dat één van de hiervoor genoemde uitzonderingen zich voordoet. [eiser] heeft gesteld dat, uitgaande van een gevangenisstraf van 24 maanden en toepassing van artikel 15 lid 1 Sr, de fictieve datum voor de voorwaardelijke invrijheidstelling na 16 maanden van de gevangenisstraf in beeld had moeten komen en de advocaat-generaal op grond van artikel 67a lid 3 Sv tot invrijheidstelling over had moeten gaan of de gang naar de raadkamer had moeten maken. In het wettelijk stelsel ligt echter besloten dat het bevel tot voorlopige hechtenis geldig blijft totdat de uitspraak in laatste feitelijke instantie in kracht van gewijsde is gegaan. De regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 15 e.v. Sr) is niet van toepassing gedurende de voorlopige hechtenis en geldt alleen in geval van onherroepelijke veroordelingen. Dit brengt met zich dat [eiser] er ten onrechte vanuit gaat dat hij te lang in voorlopige hechtenis heeft gezeten. Nu niet valt in te zien op grond waarvan de voorlopige hechtenis van [eiser] eerder beëindigd had moeten worden is er evenmin aanleiding om over te gaan tot de door [eiser] gewenste verrekening met de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf, waarvoor hij thans gedetineerd is. Het had [eiser] overigens vrijgestaan de raadkamer van het gerechtshof te verzoeken het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen op het moment dat de VI-datum was bereikt. Dit heeft hij eerst gedaan op 27 mei 2015. Daarbij geldt dat, zoals de Staat terecht aanvoert, uit de tekst van de wet, noch uit de wetsgeschiedenis of de bepalingen met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidstelling volgt dat de strafrechter of het Openbaar Ministerie verplicht zijn de voorlopige hechtenis op de fictieve VI-datum op te heffen, dan wel daartoe een vordering in te stellen. Ook de aan de penitentiaire inrichting verbonden casemanagers hebben in deze niet de bevoegdheid om een invrijheidstelling te bewerkstelligen.
4.4.
Het beroep van [eiser] op het zogenoemde anticipatiegebod van artikel 67a lid 3 Sv wordt verworpen. Op grond van dit artikel moet de rechter ingeval van een vordering tot voorlopige hechtenis rekening houden met de mogelijkheid dat de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal worden opgelegd, dan wel langer in voorlopige hechtenis zal verblijven, dan de te verwachten duur van de onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Deze voorwaarde richt zich tot de rechter die oordeelt over het bevel tot voorlopige hechtenis. Het brengt echter geen verplichting met zich voor het Openbaar Ministerie om de voorlopige hechtenis op te heffen dan wel daartoe een vordering in te stellen. Deze verplichting valt evenmin af te leiden uit het door [eiser] in het geding gebrachte rapport van de Nationale Ombudsman van 5 juli 2005. De daarin aan de orde zijnde kwestie zag op de procedure van vervroegde invrijheidstelling, die per 1 juli 2008 is vervangen door de huidige regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling. Gelet op het wezenlijke andere karakter van beide procedures gaat de verwijzing naar dit rapport niet op. Een en ander leidt tot de conclusie dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] en er geen sprake is van schending van artikel 5 EVRM. De vorderingen van [eiser] dienen daarom te worden afgewezen.
4.5.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.424,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2018.
hf