ECLI:NL:RBDHA:2018:15891

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
09/994007-15 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens onvoldoende bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel

Op 11 december 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak met parketnummer 09/994007-15. De zaak betreft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplegen van valsheid in geschrift. De vordering is voor het eerst aan de orde geweest op de terechtzitting van 27 maart 2018 en inhoudelijk behandeld op 27 november 2018. De officier van justitie heeft aanvankelijk een bedrag van € 723.039,78 gevorderd, maar heeft dit bedrag ter zitting gewijzigd naar € 26.961,98, en uiteindelijk gesteld dat er geen wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden vastgesteld.

De verdediging heeft betoogd dat de vordering moet worden afgewezen, omdat niet kan worden aangetoond dat de veroordeelde voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de ontnemingsmaatregel een reparatoir karakter heeft en dat het openbaar ministerie de plicht heeft om voldoende bewijs te leveren van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de bedragen op de kasbewijzen daadwerkelijk als voordeel voor de veroordeelde zijn aangewend. De kasbewijzen waren valselijk opgemaakt en het was niet mogelijk om vast te stellen hoeveel contant geld de uitzendkrachten daadwerkelijk hebben ontvangen.

Daarom heeft de rechtbank de vordering van het openbaar ministerie afgewezen, met de overweging dat niet aannemelijk is gemaakt dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer onder leiding van voorzitter mr. E.C. Kole, met mr. M.M.F. Holtrop en mr. J. Montijn als rechters, en is openbaar uitgesproken op 11 december 2018.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/994007-15 (ontnemingsvonnis)
Datum uitspraak: 11 december 2018
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
(Promis)
Beslissing op de vordering van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
BRP-adres: [adres] .

1.Het onderzoek ter zitting

De vordering is voor de eerste keer aan de orde geweest op de terechtzitting van 27 maart 2018 (pro forma). De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 27 november 2018.
De veroordeelde, bijgestaan door de raadsman mr. B.J. de Deugd, is verschenen en op de vordering gehoord.

2.De vordering

2.1.
Standpunt van de officier van justitie
De inleidende schriftelijke vordering van 14 februari 2018 van de officier van justitie strekt er toe dat de rechtbank het geldbedrag vaststelt waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), wordt geschat en dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 723.039,78.
Ter terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 26.961,98. Volgens de officier van justitie kan niet worden vastgesteld dat dit voordeel is toegekomen aan de veroordeelde. De officier van justitie heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op nihil.
2.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen omdat niet kan worden vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.

3.De beoordeling van de vordering

3.1.
Grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 11 december 2018 van deze rechtbank veroordeeld ter zake van het volgende strafbare feit:
- medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging
.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is derhalve een veroordeling voor een strafbaar feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd.
3.2
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 36e Sr heeft een reparatoir karakter. De ontnemingsmaatregel beoogt de veroordeelde in de vermogenspositie te brengen waarin hij verkeerde vóór het plegen van het strafbare feit waaruit hij voordeel heeft verkregen. Hierbij rust op het openbaar ministerie de plicht om aan de hand van voldoende aanwijzingen aannemelijk te maken dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of voldoende aannemelijk is geworden dat de som van de bij elkaar opgetelde bedragen zoals die op de betreffende kasbewijzen staan vermeld daadwerkelijk het voordeel van het uitzendbureau - en daarmee ook van de veroordeelde - vormt welk voordeel zou moeten worden ontnomen.
Uit het dossier blijkt dat de betreffende kasbewijzen in de eerste plaats bescheiden betroffen die valselijk zijn opgemaakt om in de loonadministratie aan te tonen dat de uitzendkrachten volgens de in Nederland geldende wettelijke (minimum)looneisen werden uitbetaald. Gebleken is dat de uitzendkrachten in werkelijkheid wekelijks andere bedragen contant kregen uitbetaald. Hoewel uit het dossier kan worden afgeleid dat er uitzendkrachten waren die contant kregen uitbetaald, kan niet worden vastgesteld hoeveel contant geld dit betrof in het geval van een vervalst kasbewijs.
Aldus kan niet worden vastgesteld dat aannemelijk is dat het totaal van alle bedragen die op die kasbewijzen staan vermeld als wederrechtelijk voordeel bij het uitzendbureau - en daarmee ook bij de veroordeelde - is terechtgekomen.
De rechtbank zal de vordering daarom afwijzen.
4. De beslissing
De rechtbank:
wijst af de vordering van het openbaar ministerie ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C. Kole, voorzitter,
mr. M.M.F. Holtrop, rechter,
mr. J. Montijn, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Schaap, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 december 2018.