ECLI:NL:RBDHA:2018:15836

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2018
Publicatiedatum
21 januari 2019
Zaaknummer
C/09/561014 / FA RK 18-7259
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van een minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 28 december 2018 een beschikking gegeven in het kader van een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [woonplaats voogd], Italië. Het verzoek is ingediend door de voogd, kantoorhoudende te [woonplaats voogd], Italië, en betreft een internationale kinderontvoering. De moeder van [minderjarige] heeft op 2 januari 2018 zonder toestemming van de vader en de betrokken instanties [minderjarige] naar Nederland gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland ongeoorloofd was, aangezien de moeder niet gerechtigd was om de verblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen zonder toestemming van de voogd en de vader. De rechtbank heeft de bepalingen van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen toegepast en geoordeeld dat er geen weigeringsgronden aanwezig zijn om de terugkeer van [minderjarige] naar Italië te weigeren. De rechtbank heeft bepaald dat [minderjarige] uiterlijk op 18 januari 2019 teruggebracht dient te worden naar Italië, waarbij de moeder verantwoordelijk is voor de terugkeer. Indien de moeder nalaat om [minderjarige] terug te brengen, zal de voogd de verantwoordelijkheid op zich nemen om [minderjarige] mee terug te nemen. De rechtbank heeft ook de proceskosten gecompenseerd en de bijzondere curator ontslagen van haar taak, tenzij er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 18-7259
Zaaknummer: C/09/561014
Datum beschikking: 28 december 2018

Internationale kinderontvoering

Beschikking in het kader van het op 4 oktober 2018 ingekomen verzoek van:

[verzoeker]

de voogd,
kantoorhoudende te [woonplaats voogd] , Italië,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout, gemeente Bloemendaal.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[belanghebbende 1]

de moeder,
verblijvende te [woonplaats moeder] ,
advocaat: voorheen mr. C.J. Forder, thans: mr. A.H. van Haga te ’s-Gravenhage.

[belanghebbende 2]

de vader,
zonder bekende verblijfplaats in of buiten Nederland,

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,

locatie [woonplaats moeder] ,
verder: Leger des Heils.

Procedure

Bij beschikking van 20 november 2018 van deze rechtbank is drs. A. van Teijlingen benoemd tot bijzonder curator over de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Italië (verder: [minderjarige] ). Bij verslag van 8 december 2018 heeft de bijzondere curator de vragen van de rechtbank beantwoord.
De rechtbank heeft wederom kennis genomen van de stukken, waaronder thans ook:
  • het verweerschrift;
  • de brief van 10 december 2018 van de zijde van de moeder, met bijlagen.
Op 11 december 2018 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. De voogd heeft de zitting (ten dele) bijgewoond middels een (live)skypeverbinding. Voorts zijn ter zitting verschenen:
  • de advocaat van de voogd en [naam tolk 1] (tolk);
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [naam tolk 2] (tolk);
  • namens het Leger des Heils: [medewerker LdH]
  • namens de Raad voor de Kinderbescherming: [medewerker RvdK]
  • de bijzondere curator.
De vader is openbaar opgeroepen door middel van een advertentie in de op 26 november 2018 verschenen editie van de Staatscourant. De vader is echter niet ter terechtzitting verschenen. Van de zijde van de voogd zijn pleitnotities overgelegd.
Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft [minderjarige] in aanwezigheid van een tolk en de bijzondere curator in raadkamer haar mening kenbaar gemaakt.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij voormelde beschikking van 20 november 2018 is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Voor de volledigheid herhaalt de rechtbank dat zij bij de beoordeling van het verzoek uitgaat van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 30 juni 2016 (op schrift gesteld op 10 augustus 2016) heeft het Tribunale per i
minorenni di [woonplaats voogd] (the Juvenile Court of [woonplaats voogd] ) uitspraak gedaan, waarin het volgende is
beslist:
“Having read Articles 330 and 336 (3) of the Civil Code, Acting proivisionally and as a matter of urgency, By limiting [belanghebbende 2] and ms. [belanghebbende 1] parental responsibility towards their daughter [minderjarige] , born in [woonplaats voogd] , on [geboortedatum] , this Juvenile Court hereby grants this child’s custody to “ASL RM2” Welfare Office and Mental Health Unit; It hereby confirms the child’s current placement, with her mother, in the house of Mr. [naam] and charges the child’s above custodial Services to arrange for appropriate domicile interventions of their educators; It charges “ASL RM2” Welfare Office and Mental Health Unit to deeply ascertain and complete the child’s assessment; It charges both the Municipal Welfare Office of [plaatsnaam] and the local Health Mental Unit to deeply assess [belanghebbende 2] family background, characteristics and resources; (…) the decision is immediately enforceable, taking into account the urgent nature of this matter, in accordance with the Second Paragraph of Article 741 of the Code of Civil Procedure (…)”.
Op 2 januari 2018 heeft de moeder met [minderjarige] Italië verlaten. Sindsdien verblijft zij in Nederland met haar partner, de heer [partner moeder] . Met hem heeft de moeder een dochter gekregen, genaamd [kind van moeder en partner] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
Op 11 januari 2018 heeft de vader aangifte gedaan van internationale kinderontvoering bij de Italiaanse autoriteiten.
Op 19 januari 2018 heeft de Italiaanse kinderrechter (het Tribunale per i minorenni di [woonplaats voogd] , the Juvenile Court of [woonplaats voogd] ) een decreet afgekondigd, inhoudende:

Having regard to Articles 330, 333, 336 of the Civil Code, providing provisonally and urgently to protect the minor [ [minderjarige] born in [woonplaats voogd] on [geboortedatum] ], and arranging to suspend the parental responsibility of both parents – [belanghebbende 1] and [belanghebbende 2] – and to appoint as provisional guardian, the mayor pro-tempore of the Municipality of [woonplaats voogd] ; It was arranged to immediately return the child to [woonplaats voogd] , to the care of the appointed guardian who shall instigate the procedure provided for by Law 64/94 ratifying The Hague Convention of 25.10.1980 concerning the abduction of minors; With a requirement to the Social Services of the City Hall VII to place her – as soon as she has returned to [woonplaats voogd] – in a suitable facility, coordinating these interventions with the guardian; The Social Services shall subsequently find the resources for a possible foster home and shall arrange for the parents to visit. (…) This decree shall be immediately effective given the
urgency (…)’.
Bij decreet van 26 januari 2018 heeft de Italiaanse kinderrechter de heer [verzoeker] benoemd tot voogd (provisional guardian) over [minderjarige] .
Bij beschikking van 14 augustus 2018 van de rechtbank Amsterdam is [minderjarige] van
14 augustus 2018 tot 14 februari 2019 onder toezicht gesteld van Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering.
Verzoek tot teruggeleiding
Het verzoek van de voogd is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Italië zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Niet in geschil is dat [minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar
gewone verblijfplaats in Italië had.
Ter discussie staat of de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland ongeoorloofd is geweest. Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Relevant bij de beoordeling is de beslissing van de Italiaanse kinderrechter van 30 juni 2016, waaruit blijkt dat het gezag van de ouders is beperkt, in die zin dat het gezag over [minderjarige] tijdelijk wordt gedeeld (‘the child’s custody shall be hereby granted jointly to’) met de instanties “ASL RM2 Welfare Office” en “Mental Health Unit”. De rechtbank constateert dat het hier gaat om een kinderbeschermingsmaatregel die met een ondertoezichtstelling naar Nederlands recht te vergelijken is.
De voogd is van mening dat de gezagsbeperkende maatregel inhoudt dat de moeder niet gerechtigd was om met [minderjarige] Italië te verlaten en evenmin om haar verblijfplaats binnen Italië te wijzigen. Daarvoor had zij de toestemming van de instanties nodig, alsook van de vader, zo stelt de voogd.
Volgens de moeder valt uit de beslissing van 30 juni 2016 niet zonder meer af te leiden dat de beperking van het gezag ook ziet op het bepalen van de verblijfplaats van [minderjarige] . De beslissing geeft hierover geen duidelijkheid en de moeder betwist dan ook dat zij niet met [minderjarige] naar Nederland had mogen verhuizen. Waar het de vader betreft, is de moeder van mening dat hij geen gezag had.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de voormelde beslissing van 30 juni 2016 komt naar voren dat de Italiaanse kinderrechter het noodzakelijk heeft geacht om de opvoedsituatie van [minderjarige] te stabiliseren. Daarbij is overwogen dat er meer zicht diende te komen op de opvoedcapaciteiten van de beide ouders en hun persoonlijke achtergronden, om te kunnen beoordelen of zij in staat waren/zijn om aan te sluiten bij de opvoedbehoeften van [minderjarige] . Daarbij werd tevens van belang geacht dat de verblijfplaats van [minderjarige] , die met de moeder bij de heer [naam] in [plaatsnaam] verbleef, niet werd gewijzigd. Het laten voortduren van het verblijf van [minderjarige] aldaar zou de instanties beter in staat stellen om de opvoedcapaciteiten van de moeder te kunnen beoordelen, zo begrijpt de rechtbank de overwegingen van de Italiaanse kinderrechter.
Nu de Italiaanse kinderrechter bij zijn beslissing om het gezag van de ouders te beperken expliciet heeft overwogen en heeft bepaald dat de verblijfplaats van [minderjarige] diende te worden gefixeerd (‘it hereby confirms the child’s current placement, with her mother, in the house of Mr. [naam] ’), is de rechtbank van oordeel dat de beslissingsbevoegdheid van de ouders met deze maatregel (ook) ten aanzien van het bepalen van de verblijfplaats van [minderjarige] werd beperkt. Naar het oordeel van de rechtbank was de moeder dan ook vanaf 30 juni 2016 niet meer gerechtigd om zonder toestemming van de toezichthoudende instanties – of vervangende toestemming van de kinderrechter – de verblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen.
Daarnaast gaat de rechtbank er vanuit dat de vader in ieder geval tot de beslissing van
19 januari 2018, waarin beide ouders het gezag volledig is ontnomen, mede het (beperkte) gezag over [minderjarige] had. Dat betekent dat de moeder niet alleen de toestemming van de instanties nodig had om met [minderjarige] te kunnen verhuizen, maar ook die van de vader.
De overbrenging van [minderjarige] heeft dan ook in strijd met het gezagsrecht plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van het Verdrag.
De moeder stelt zich daarnaast op het standpunt dat niet is gebleken dat de uitvoerende instanties daadwerkelijk het gezag uitoefenden op het moment dat zij [minderjarige] mee naar Nederland heeft genomen. Er is slechts heel minimaal contact geweest met de instanties en van huisbezoeken of uitnodigingen voor een gesprek is nooit sprake geweest. De opvoeding en verzorging van [minderjarige] hebben volledig bij de moeder gelegen. Anders dan de voogd stelt, zijn er geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat de moeder opvoedondersteuning heeft gehad. Dit blijkt ook uit de door de instanties – overigens met grote tussenpozen – opgemaakte rapporten, die uitsluitend betrekking hebben op het begeleiden van het contact tussen de vader en [minderjarige] en op de thuissituatie van de vader. Ter zitting is bovendien gebleken dat de voogd niet zelfstandig beslissingen kan nemen over de verblijfplaats van [minderjarige] , maar dat dit voorgelegd dient te worden aan de kinderrechter. Uit dit alles blijkt naar de mening van de moeder dat de instanties het gezagsrecht niet daadwerkelijk hebben uitgeoefend.
De voogd is van mening dat het gezag over [minderjarige] wel degelijk daadwerkelijk werd uitgeoefend door anderen dan de ouders. De ouders waren niet gerechtigd zelf belangrijke juridische beslissingen te nemen en moesten zich houden aan de voorwaarden opgelegd door onder meer de rechtbank en mevrouw [naam sociaal werker] , de sociaal werker die sinds 2013 betrokken was bij het gezin. Uit het verslag van mevrouw [naam sociaal werker] blijkt dat zij nauw betrokken was bij [minderjarige] en dat haar betrokkenheid niet alleen zag op (de omgangsregeling met) de vader. De voogd kon zelf zijn gezag nog niet uitoefenen, omdat de moeder al voordat hij was benoemd tot voogd zonder toestemming naar Nederland was vertrokken. Door het indienen van het onderhavige verzoekschrift laat de voogd zien dat hij degene is die het gezag over [minderjarige] heeft.
De rechtbank volgt de moeder niet in haar betoog. Uit de beslissing van 19 januari 2018 komt naar voren dat de toezichthoudende instanties sinds 2016 in nauw contact stonden met de moeder. Sinds medio 2017 werd door hen onderzocht of de plaatsing van [minderjarige] in [plaatsnaam] nog voldeed aan de opvoedingsbehoeften van [minderjarige] . In dat kader zijn er diverse gesprekken met de ouders geweest en zijn er rapporten opgesteld, meest recent op 17 november 2017, kort voor het vertrek van de moeder met [minderjarige] naar Nederland. In dat rapport werd geconcludeerd dat de belangen van [minderjarige] in haar huidige verblijfplaats onvoldoende waren gewaarborgd. Uit dit alles kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat er door de bij [minderjarige] betrokken instanties geen uitvoering werd gegeven aan bestaande toezichthoudende bevoegdheden, integendeel. De rechtbank is van oordeel dat het gezagsrecht door voormelde instantie(s) daadwerkelijk is uitgeoefend.
Voor zover de moeder stelt dat de voogd zijn gezagsrecht niet daadwerkelijk uitoefent, acht de rechtbank dit niet relevant bij voormelde beoordeling. De benoeming van de voogd heeft immers pas plaatsgevonden nadat de overbrenging reeds had plaatsgevonden en bovendien kan de voogd geen beslissingen nemen over [minderjarige] zolang zij zich niet in Italië bevindt.
Nu niet is gebleken dat de moeder haar medegezagsdragers om toestemming heeft verzocht – danwel dat zij een rechterlijke instantie om vervangende toestemming heeft verzocht – om de verblijfplaats van [minderjarige] te wijzigen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a van het Verdrag), terwijl evenmin sprake was van een situatie waarin de medegezagsdragers het gezag over [minderjarige] niet daadwerkelijk uitoefenden (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van het Verdrag), staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
De moeder heeft [minderjarige] op of omstreeks 2 januari 2018 overgebracht naar Nederland en het verzoek tot teruggeleiding is op 4 oktober 2018 ingediend bij de rechtbank Den Haag. Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en sub b, artikel 13 lid 2 en artikel 20 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien, voor zover hier aan de orde, de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren.
Over het daadwerkelijk uitoefenen van het gezag door de betrokken instantie(s) is hiervoor reeds geoordeeld dat dit de situatie was. Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat de vader zijn (beperkte) gezagsrecht daadwerkelijk uitoefende, doordat uitvoering werd gegeven aan een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] . Dat de contacten door instanties werden begeleid, doet daar niet aan af. Deze weigeringsgrond acht de rechtbank dan ook niet aanwezig.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat [minderjarige] in een ondraaglijke toestand zal komen te verkeren indien zij dient terug te keren naar Italië. Gelet op de beslissing van 19 januari 2018, waarbij de moeder het gezag over [minderjarige] is ontnomen, bestaat er een reëel risico dat [minderjarige] bij een terugkeer naar Italië niet meer zal kunnen opgroeien in een normaal gezinsverband met haar moeder, zusje en sociale ouder de heer [partner moeder] . Nu blijkt dat de voogd niet zelfstandig beslissingen kan nemen over de verblijfplaats van [minderjarige] , is het volstrekt onzeker waar zij zal opgroeien. Dat zij in een gezinsvervangend tehuis zal worden geplaatst met de moeder en haar (half)zusje – zoals de voogd heeft betoogd – is dan ook allesbehalve zeker. Deze onzekerheid vormt een gevaar voor haar geestelijke en lichamelijke ontwikkeling. Maar los daarvan zal de plaatsing op zichzelf al een traumatische ervaring zijn voor [minderjarige] . De moeder weet dit, omdat zij zelf ook een groot deel van haar jeugd in tehuizen heeft doorgebracht. Bij dit alles komt dat de moeder niet met [minderjarige] mee zal gaan naar Italië, want zij is bang dat [kind van moeder en partner] dan bij haar zal worden weggehaald. Een terugkeer naar Italië zal dan ook betekenen dat [minderjarige] zal worden gescheiden van haar gezinsleden. Van haar vader heeft zij niets te verwachten in de opvoeding, nu zij vooralsnog uitsluitend onder begeleiding contact met hem kan hebben. Dit alles leidt er volgens de moeder toe dat [minderjarige] zal komen te verkeren in een ondraaglijke toestand indien zij terug moet naar Italië. Er zijn in Italië geen adequate maatregelen te treffen om deze dreiging op te heffen, nu [minderjarige] juist
doorde te treffen maatregelen in een ondraaglijke toestand komt te verkeren. Dit alles, terwijl de moeder [minderjarige] in Nederland een stabiele opvoedsituatie kan bieden waarin zij opgroeit in gezinsverband onder toeziend oog van het Leger des Heils. Onder deze omstandigheden dient de terugkeer te worden geweigerd op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag, aldus de moeder.
De voogd betwist het door de moeder gestelde. Bij terugkeer in Italië is het de bedoeling dat [minderjarige] geplaatst wordt in een gezinsvervangend tehuis. Dit voorstel is door maatschappelijk werk al in een eerder stadium aan de moeder gedaan en is overgenomen door de kinderrechter. De moeder en de twee kinderen zullen worden opgevangen in een voorziening speciaal voor moeders en kinderen. Op deze wijze zijn de kinderen beschermd, kan de moeder met haar eigen leerdoelen aan de slag en is contact met de vader mogelijk. Er kan zo meer zicht worden verkregen op de opvoedvaardigheden van de moeder. Het is dan ook geenszins de bedoeling dat [minderjarige] wordt gescheiden van haar moeder en haar zusje. De angst van de moeder dat [kind van moeder en partner] bij haar zal worden weggehaald, is dan ook niet terecht. Direct na terugkomst in Italië zal er overigens gezocht gaan worden naar een woonomgeving waarin ook plaats is voor de heer [partner moeder] . De voogd zal hier – met goedkeuring van de rechter, die zijn goedkeuring pas kan geven als het gezin weer in Italië is – het initiatief toe nemen. Desgevraagd heeft de voogd nog verklaard dat er weliswaar aangifte van kinderontvoering is gedaan, maar dat met die aangifte tot op heden niets is gedaan. Gelet op dit alles is de voogd van mening dat er geen sprake van is dat [minderjarige] in een ondraaglijke toestand zal komen te verkeren.
De rechtbank stelt voorop dat het doel en de strekking van het Verdrag met zich brengen dat de weigeringsgrond genoemd in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag restrictief moet worden uitgelegd. Als uitgangspunt geldt dat terugkeer in het belang van de kinderen is en dat terugkeer alleen bij bijzondere omstandigheden wordt geweigerd. Dit houdt in dat de rechter van de aangezochte staat de in dit artikel gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, enkel op grond van haar oordeel dat het belang van de kinderen in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. De belangenafweging bij de vraag waar de kinderen hun uiteindelijke hoofdverblijf dienen te hebben, dient immers plaats te vinden in een bodemprocedure – in het land van herkomst – en past niet in deze procedure, waarin slechts een ordemaatregel wordt getroffen. Ook kan de dreigende scheiding van de kinderen van één van de ouders slechts onder stringente voorwaarden en bijzondere omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een ernstig risico dat zij worden blootgesteld aan het gevaar zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting van de voogd niet heeft aangetoond dat de situatie van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag zich hier voordoet. In navolging van de uitspraak van 19 januari 2018 van de Italiaanse kinderrechter zal [minderjarige] bij terugkeer in Italië in een gezinsvervangend tehuis (‘foster home’) worden geplaatst. Gelet op de inhoud van het e-mailbericht van mevrouw [naam sociaal werker] van 19 november 2018 en hetgeen ter zitting door de voogd is verklaard, acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat [minderjarige] daar bij terugkeer ook daadwerkelijk samen met de moeder en [kind van moeder en partner] zal worden geplaatst. Daarnaast heeft de rechtbank er voldoende vertrouwen in dat de voogd zo snel mogelijk alles in werk zal stellen om ervoor te zorgen dat de heer [partner moeder] zich – in een beschermde omgeving – bij de moeder en haar kinderen zal kunnen voegen. De rechtbank vertrouwt er op dat dat alles erop gericht is te voorkomen dat [minderjarige] van haar moeder zal worden gescheiden. Op basis hiervan gaat de rechtbank er ook van uit dat de instanties in Italië zich ervoor zullen inspannen dat de aangifte die tegen de moeder is gedaan van kinderontvoering, niet alsnog zal leiden tot een scheiding van moeder en kind. De rechtbank is van oordeel dat gelet op dit alles niet is gebleken dat [minderjarige] in een ondraaglijke toestand zal komen te verkeren bij terugkeer in Italië.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De rechtbank heeft [minderjarige] in de raadkamer gesproken. Los van de vraag of [minderjarige] met haar zeven jaar een leeftijd en mate van rijpheid heeft die rechtvaardigen dat met haar mening rekening dient te worden gehouden, is de rechtbank tijdens het kindgesprek niet gebleken dat [minderjarige] verzet toont tegen een terugkeer naar Italië.
Weigeringsgrond ex artikel 20 van het Verdrag
Ingevolge artikel 20 van het Verdrag wordt terugkeer van de minderjarige geweigerd, wanneer deze op grond van de in de aangezochte staat gehuldigde beginselen inzake de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet is toegestaan. De enkele omstandigheid dat het kind inmiddels geworteld is in zijn nieuwe omgeving en beter af zou zijn indien terugkeer wordt geweigerd, rechtvaardigt de toepassing van dit artikel niet (HR 28 september 2007, ECLI:HR:NL:2007:BB3192). Voor een geslaagd beroep op dit artikel moet aangetoond worden dat de desbetreffende beginselen de terugkeer van het kind verbieden.
Kort gezegd stelt de moeder ter onderbouwing van haar beroep op deze weigeringsgrond dat de teruggeleiding van [minderjarige] zal leiden tot een scheiding van [minderjarige] van haar moeder, [kind van moeder en partner] en haar sociaal opvoeder, de heer [partner moeder] en dat daarmee een inbreuk wordt gemaakt op het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op een gezinsleven. Ook zal de teruggeleiding ertoe leiden dat [minderjarige] wordt weggehaald uit een vertrouwde en stabiele opvoedomgeving bij haar moeder. De moeder is in staat haar samen met de heer [partner moeder] en onder toeziend oog van de jeugdbeschermers in Nederland een stabiele opvoedsituatie en een bestendige toekomst te bieden. Bij terugkeer in Italië zal [minderjarige] worden geplaatst in een gezinsvervangend tehuis en wordt haar de mogelijkheid ontnomen om in een affectieve opvoedsituatie op te groeien. In artikel 6 van het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) is staten de verplichting opgelegd om zorg te dragen voor de naleving van het recht van het kind op leven, overleven en ontwikkeling. De moeder is van mening dat een terugkeer in strijd is met dit beginsel.
De voogd is van mening dat, in het licht van zijn overige stellingen, ook deze weigeringsgrond niet van toepassing is. Er zal bij terugkeer geen sprake zijn van een scheiding van moeder en kind en daarnaast is de voogd van mening dat, anders dan de moeder doet voorkomen, in Nederland geenszins sprake is van een stabiele opvoedsituatie voor [minderjarige] . De stelling van de moeder dat het belang van [minderjarige] zich verzet tegen een terugkeer gaat dan ook niet op, aldus de voogd.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van de moeder op artikel 20 van het Verdrag niet kan slagen. Over de door de moeder gestelde schending van het recht op family life heeft de rechtbank reeds geoordeeld dat zij de door de moeder gestelde vrees dat [minderjarige] bij terugkeer naar Italië zal worden gescheiden van haar moeder en zusje niet reëel acht. Voor zover van belang bij deze toetsing overweegt de rechtbank nog dat ook voor de heer [partner moeder] de mogelijkheid aanwezig lijkt te zijn om zich (op termijn) bij het gezin te voegen, zodra het gezin naar Italië is teruggekeerd. Er zijn de rechtbank daarnaast geen andere, externe, factoren gebleken die zullen leiden tot een scheiding tussen moeder en kind. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van een schending van het recht op family life. Voor zover de moeder de beslissing neemt om niet met [minderjarige] mee terug te gaan naar Italië, beschouwt de rechtbank dit als een eigen keuze van de moeder die aan een teruggeleiding van [minderjarige] niet in de weg mag staan.
De rechtbank overweegt voorts dat zij ervan uitgaat dat de plaatsing van [minderjarige] in een gezinsvervangend tehuis noodzakelijk is om de ontwikkelingsbelangen van [minderjarige] , bestaande uit een stabiele opvoedsituatie en het (begeleid) contact met haar vader, te kunnen waarborgen. Nu ter zitting is gebleken dat ook in Nederland vanuit de jeugdbescherming zal worden toegewerkt naar een plaatsing van het gezin in een gezinsvervangend tehuis – de woning in [woonplaats moeder] waar het gezin op dit moment verblijft is alleen in de avonduren beschikbaar en ook overigens niet toegerust op de behoeftes van een jong meisje als [minderjarige] – en daarbij ook nog geldt dat [minderjarige] in Nederland niet de mogelijkheid heeft om het contact met de vader te continueren, is de rechtbank van oordeel dat de moeder er niet in geslaagd is aan te tonen dat het belang van [minderjarige] bij een gezonde ontwikkeling, zoals verankerd in artikel 6 IVRK, vergt dat haar terugkeer naar Italië wordt geweigerd. Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van artikel 20 van het Verdrag verwerpt.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en b, artikel 13 lid 2 en artikel 20 van het Verdrag en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de
onmiddellijketerugkeer van [minderjarige] te volgen.
De rechtbank ziet aanleiding een langere termijn te bepalen waarbinnen de terugkeer dient plaats te vinden en overweegt daartoe als volgt. [minderjarige] en [kind van moeder en partner] zijn tot 14 februari 2019 onder toezicht van het Leger des Heils gesteld. Ter zitting is verklaard dat als deze procedure op dat moment nog niet ten einde is, een verlenging van de ondertoezichtstelling wenselijk is. De rechtbank acht het noodzakelijk dat de ondertoezichtstelling wordt overgedragen naar de Italiaanse instanties, zodat een veilige terugkeer van [minderjarige] naar Italië gewaarborgd is. Dit geldt voor zover deze overdracht noodzakelijk is naast de bestaande voogdijmaatregel. Er zal in ieder geval een tijdige informatie-uitwisseling moeten plaatsvinden tussen de betrokken medewerkers van het Leger des Heils en de voogd. In de visie van de rechtbank zou ernaar gestreefd dienen te worden dat op de dag van de overdracht naar Italië de kinderrechter aldaar een beslissing kan nemen over de nieuwe verblijfplaats van [minderjarige] (en haar moeder) in Italië en dat die plek ook met spoed beschikbaar is. Verder zal duidelijk moeten zijn wie [minderjarige] feitelijk onder haar hoede gaat nemen, als dat iemand anders is dan de sociaal werker mevrouw [naam sociaal werker] . Nu de instanties hiervoor zelf zorg dienen te dragen, zal de rechtbank geen nadere voorwaarden stellen aan de teruggeleiding. Wel ziet de rechtbank in de betrokkenheid – zowel aan Nederlandse als aan Italiaanse zijde – van jeugdbeschermings-instanties aanleiding om een ruimere termijn voor teruggeleiding te bepalen. De rechtbank acht een termijn van drie weken redelijk om de overdracht te kunnen bewerkstelligen en zal aldus bepalen.
De moeder verzoekt bij een toewijzende beslissing te bepalen dat [minderjarige] zal worden teruggeleid naar [plaatsnaam] waar zij voorheen verbleef. De rechtbank acht zich daartoe, mede gelet op de beslissingen van de Italiaanse rechter, niet bevoegd en zal dit verzoek afwijzen.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de voogd om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen.
Kosten
De voogd heeft verzocht om de moeder te veroordelen in de kosten van teruggeleiding. Nu dit verzoek niet nader is onderbouwd, ligt dit verzoek voor afwijzing gereed.
Wat betreft de proceskosten, overweegt de rechtbank dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft. De rechtbank zal de proceskosten daarom compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van [minderjarige] dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met haar bespreekt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan wordt de bijzondere curator één maand na datum van deze beschikking ontslagen van haar taak.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [woonplaats voogd] , Italië;
naar Italië
uiterlijk op 18 januari 2019,waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar Italië en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar Italië, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de voogd zal afgeven
uiterlijk op 18 januari 2019,opdat de voogd [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Italië;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
ontslaat – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de bijzondere curator drs. A. van Teijlingen met ingang van 28 januari 2019 van haar taak.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, H. Dragtsma en J.Th.W. van Ravenstein, kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 december 2018.