ECLI:NL:RBDHA:2018:15777

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
17 januari 2019
Zaaknummer
C-09-561891-KG ZA 18-1105
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van strafrechtelijke beslagen in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, hebben eisers, bestaande uit verschillende vennootschappen en natuurlijke personen, een vordering ingediend tot opheffing van strafrechtelijke beslagen die door het Openbaar Ministerie (OM) zijn gelegd op hun vermogensbestanddelen. De aanleiding voor de beslagen zijn verdenkingen van grootschalige witwaspraktijken en andere strafbare feiten. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat een deel van de beslagen moet worden opgeheven, maar het OM heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking, wat schorsende werking heeft. Dit betekent dat de eerdere beslissing van de rechtbank niet kan worden uitgevoerd totdat de Hoge Raad heeft beslist over het cassatieberoep.

De eisers stellen dat het OM onterecht weigert om de beslagen op te heffen, ondanks het oordeel van de rechtbank dat het beslag niet proportioneel is. De eisers voeren aan dat de schorsende werking van het cassatieberoep niet van toepassing is op hun situatie, omdat het gaat om een gunstige uitspraak voor hen in eerste aanleg. De voorzieningenrechter oordeelt echter dat de schorsende werking van het cassatieberoep wel degelijk van toepassing is en dat de Staat der Nederlanden niet verplicht is om uitvoering te geven aan de beschikking van de rechtbank totdat er een uitspraak is gedaan in de cassatieprocedure.

Uiteindelijk wijst de voorzieningenrechter de vorderingen van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de complexiteit van de rechtsgang in strafzaken en de bescherming van de rechten van verdachten, zelfs wanneer er een voorlopige uitspraak is gedaan die in hun voordeel lijkt te zijn.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/561891 / KG ZA 18/1105
Vonnis in kort geding van 13 december 2018
in de zaak van

1.[eisende partij 1] te [plaats 1] ( [land 1] ),

2.
[eisende partij 2]te [plaats 2] ( [land 2] ),
3.
Landex B.V.te Gennep,
4. de besloten vennootschap naar het recht van Hong Kong
Unitex LTD.,te Hong Kong,
5. de besloten vennootschap naar het recht van Hong Kong
MDK Holdings LTD.,te Hong Kong,
6. de besloten vennootschap naar het recht van Frankrijk
EURL Forges 33 S.A.R.L.,te Les Forges (Frankrijk),
7.
Global Supply B.V.te Bemmel,
eisers,
advocaten mr. A. Winters en mr. P.T.H. Janssen te Boxmeer,
tegen:
de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eisers’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de bij de mondelinge behandeling door de Staat overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2018. Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Het Openbaar Ministerie (OM) verdenkt eisers van grootschalige witwaspraktijken en (sommige van eisers) van valsheid in geschrifte en belastingfraude. Deze verdenkingen hebben geleid tot een strafrechtelijk onderzoek naar eisers.
2.2.
Op 10 oktober 2017 heeft het OM strafrechtelijk conservatoir beslag gelegd op diverse vermogensbestanddelen van eisers. Eisers hebben om die reden op de voet van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering klaagschriften ingediend tegen de inbeslagneming.
2.3.
Bij beschikking van 23 augustus 2018 (hierna: de beschikking) heeft de rechtbank Oost-Brabant het beklag gedeeltelijk gegrond verklaard en teruggave gelast van een deel van de inbeslaggenomen goederen. In de beschikking staat onder meer vermeld:
“De rechtbank volgt het verweer van de raadsman en is van oordeel dat het beslag moet worden begrensd tot een gemaximeerd bedrag van 30 miljoen euro. Het openbaar ministerie heeft op nagenoeg alle vermogensbestanddelen van klagers beslag gelegd, terwijl nog immer onduidelijk is hoe hoog het wederrechtelijk verkregen voordeel volgens het openbaar ministerie is en wat de exacte waarde is van de beslagen vermogensbestanddelen. Klagers worden door dit omvangrijke beslag aanzienlijk in hun bedrijfsvoering belemmerd. Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat klagers een op voorhand niet hoogst onwaarschijnlijke en verifieerbare verklaring hebben afgelegd over de herkomst van het vermogen en de handel in legeronderdelen met de Amerikaanse defensie. Het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat het onderzoek naar deze verklaring en het witwasonderzoek nog niet zijn afgerond. Het zal nog geruime tijd duren voordat er een einduitspraak in de strafzaak wordt gedaan. Klagers hebben gedurende die tijd het recht op het kunnen voortzetten van hun ondernemingen. De rechtbank acht dan ook het beslag euro niet proportioneel voor zover dat meer is dan 30 miljoen euro.
(...)
Overeenkomstig het betoog van de verdediging en zoals opgenomen op de laatste pagina van het aan deze beschikking gehechte overzicht van de verdediging, zal van de in het blauw weergegeven vermogensbestanddelen ter waarde van € 1.147.918,31 het beslag worden opgeheven, waardoor een bedrag van € 30.010.685,52 aan beslag overblijft. Het openbaar ministerie heeft immers onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat juist deze vermogensbestanddelen onder het beslag moeten blijven vallen. De rechtbank verklaart het klaagschrift voor wat betreft de in het blauw weergegeven vermogensbestanddelen dan ook gegrond en gelast de teruggave hiervan aan klagers. Dit impliceert dat de in groen en wit benoemde vermogensbestanddelen ten bedrage van € 30.010.685,52 onder het beslag blijven en het klaagschrift te dien aanzien ongegrond zal worden verklaard.
Ten aanzien van de rente-inkomsten overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat het beslag gedurende de looptijd van het strafrechtelijk onderzoek gemaximeerd dient te blijven op 30 miljoen euro. Door de rente-inkomsten uit leningen van aanzienlijke geldbedragen met hoge rentepercentages zal deze gemaximeerde grens van 30 miljoen euro worden overschreden, temeer nu het strafrechtelijk onderzoek nog loopt en het onduidelijk is wanneer er een einduitspraak in de strafzaak zal volgen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het beslag op de rente-inkomsten eveneens moet worden opgeheven en verklaart de rechtbank het klaagschrift dienaangaande gegrond.”
2.4.
Het OM heeft cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking.

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen, zakelijk weergegeven:
primair:
I. alle bedragen op te heffen zoals deze zijn opgenomen op de lijst die als productie 6 bij de dagvaarding is gevoegd, althans de Staat daartoe te veroordelen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. alle beslagen op de rente-inkomsten zoals genoemd in productie 7 bij de dagvaarding op te heffen, althans de Staat daartoe te veroordelen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. de Staat te veroordelen tot betaling van eventueel ontvangen rente-inkomsten aan de betreffende crediteur, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
IV. het beslag op de huurinkomsten van het vakantiepark te Frankrijk op te heffen, althans de Staat daartoe te veroordelen op straffe van verbeurte van een dwangsom;
V. de Staat te veroordelen tot betaling van eventueel ontvangen huurinkomsten van het vakantiepark te Frankrijk (de voorzieningenrechter begrijpt: aan eisers).
3.2.
Daartoe voeren eisers – samengevat – het volgende aan. Ondanks het heldere oordeel van de rechtbank weigert het OM om de beslagen (boven de € 30.000.000,) op te heffen en om eisers vrij over de rente te laten beschikken. Het OM stelt zich op het standpunt dat het ingestelde cassatieberoep schorsende werking heeft. Dat is niet het geval, gelet op de ratio van artikel 557 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Met die bepaling wordt beoogd te voorkomen dat door tenuitvoerlegging van een beslissing, die nadien wordt vernietigd, (onherstelbare) schade wordt toegebracht aan degene tegen wie of ten nadele van wie de executie plaats had.
De inbeslagneming is onterecht omdat eisers geen strafbare feiten hebben gepleegd. De inbeslagneming is bovendien disproportioneel. Het oordeel van de rechtbank dat het gelegde beslag niet proportioneel is, kan in cassatie slechts beperkt worden getoetst. Er is dus een zeer geringe kans dat de Hoge Raad zal casseren. De cassatieprocedure zal naar verwachting minimaal negen maanden duren. Indien eisers al die tijd niet de beschikking zouden hebben over de in beslag genomen vermogensbestanddelen, zou dat desastreuse onomkeerbare gevolgen voor hen hebben.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Eisers leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hen handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijk rechter tot kennisneming van de vorderingen gegeven. De toetsing van de rechtmatigheid van strafvorderlijke beslagen is in beginsel voorbehouden aan de strafrechter. De procedure ex artikel 552a Sv bij de beklagrechter is immers een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Eisers hebben evenwel op grond van artikel 552a Sv klaagschriften ingediend bij de beklagrechter. Zij wensen thans dat de Staat uitvoering geeft aan de via die weg verkregen beschikking, waarin is geoordeeld dat de beslagen gedeeltelijk moeten worden opgeheven.
4.2.
De Staat heeft het spoedeisend belang van eisers bij het gevorderde betwist. De voorzieningenrechter is evenwel van oordeel dat het spoedeisend belang voortvloeit uit de aard van het gevorderde. Eisers kunnen als gevolg van de beslaglegging immers niet vrij beschikken over hun vermogensbestanddelen.
4.3.
Nu de Staat onweersproken heeft aangevoerd als gevolg van de beslagen geen rente- en huurinkomsten te hebben ontvangen, liggen de vorderingen als genoemd onder 3.1., sub III en V voor afwijzing gereed. Dat geldt eveneens voor de vordering als genoemd onder 3.1., sub IV, aangezien het op de weg van de Franse autoriteiten ligt om dat beslag op te heffen. De Staat heeft ter zitting verklaard dat het Openbaar Ministerie reeds aan de Franse autoriteiten heeft verzocht om het beslag op de huurinkomsten op te heffen en daar inmiddels ook via een liasion-officer op aandringt. De voorzieningenrechter acht het wel aangewezen dat de Staat eisers van zijn (verdere) inspanningen op dit punt op de hoogte houdt.
4.4.
Met de vorderingen als genoemd onder 3.1., sub I en II, beogen eisers de Staat te gebieden uitvoering te geven aan de beschikking. Het geschil van partijen spitst zich in dit kader toe op de vraag of de Staat daartoe – hangende de cassatieprocedure – is gehouden.
4.5.
Op grond van artikel 557 lid 1 Sv mag de beschikking niet ten uitvoer worden gelegd totdat op het beroep in cassatie is beslist. Het wettelijk uitgangspunt is aldus dat een cassatieberoep in alle gevallen schorsende werking heeft. Eisers stellen dat dit artikellid enkel is bedoeld voor de situatie waarin een voor de verdachte
nadeligeuitspraak eerst mag worden geëffectueerd als de uitspraak onherroepelijk is geworden en niet voor het geval zoals het onderhavige, met een gunstige uitspraak voor eisers in eerste aanleg. Voor deze lezing biedt de wettekst echter enkel aanknopingspunt. Eisers hebben hun standpunt ook niet anderszins onderbouwd, zodat de schorsende werking van het cassatieberoep tot uitgangspunt wordt genomen. Dat betekent dat de Staat thans niet is gehouden om uitvoering te geven aan de beschikking. Dat kan slechts anders zijn indien de Staat hangende het cassatieberoep misbruik van bevoegdheid maakt, omdat – zoals eisers stellen – het beroep in cassatie geen kans van slagen heeft.
4.6.
De Staat heeft gemotiveerd aangevoerd dat volgens hem aan de beschikking op meerdere punten onjuiste rechtsopvattingen ten grondslag lijken te liggen en dat de motivering ervan in meerdere opzichten tekort schiet, onder meer omdat de rechtbank argumenten van de Staat buiten beschouwing heeft gelaten. Gelet hierop kan niet reeds op voorhand worden aangenomen dat het door de Staat ingestelde beroep in cassatie geen kans van slagen heeft. Niet kan dan ook worden geconcludeerd dat de Staat misbruik maakt van bevoegdheid door de beschikking niet uit te voeren. Gelet hierop zullen ook de vorderingen als genoemd onder 3.1., sub I en II, worden afgewezen.
4.7.
Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt eisers hoofdelijk om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Staat te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.606,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 626,-- aan griffierecht;
5.3.
bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2018.
hvd