ECLI:NL:RBDHA:2018:15768

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4379
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag voor Syrische moeder op basis van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een staatloze vrouw geboren in 1955, heeft de aanvraag ingediend ten behoeve van haar meerderjarige zoon, die als referent fungeert. De aanvraag werd afgewezen op 20 februari 2018, waarna het bezwaar van eiseres op 6 juni 2018 kennelijk ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Tijdens de zitting op 6 november 2018 heeft eiseres zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, terwijl de verweerder niet aanwezig was. Eiseres betoogde dat er sprake is van een meer dan normale emotionele afhankelijkheid tussen haar en haar zoon, en dat de afwijzing van de mvv-aanvraag een schending van artikel 8 van het EVRM inhoudt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor deze bijzondere afhankelijkheid. De rechtbank heeft verweerder gevolgd in zijn standpunt dat er geen sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM, omdat de normale emotionele banden tussen een moeder en haar meerderjarige zoon niet overstegen worden.

De rechtbank heeft ook het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn verworpen, omdat eiseres niet valt onder de definitie van gezinslid zoals bedoeld in de richtlijn. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4379

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Brand).

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [referent] (referent) tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) ten behoeve van zijn moeder (eiseres) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf (TEV) afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2018.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Referent en de tolk A. Dahmani zijn ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1955 en is staatloos. Op 1 november 2017 heeft referent ten behoeve van eiseres de onderhavige aanvraag ingediend. Eiseres beoogt verblijf bij haar meerderjarige zoon (referent) in Nederland als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat tussen eiseres en referent geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Van een de normale emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid tussen eiseres en referent is volgens verweerder niet gebleken.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergeven – het volgende aangevoerd. Eiseres stelt zich op het standpunt dat wel sprake is van een meer dan de normale banden overstijgende afhankelijkheid tussen haarzelf en referent en dat sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Eiseres beroept zich hierbij op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 3 juli 2001, I.B. Javeed tegen Nederland, met zaaknummer 47390/99 (Javeed). Voorts beroept eiseres zich op informatie verkregen door middel van een verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob-verzoek). In totaal zijn er 46 mvv-aanvragen ingewilligd, waarin de medische situatie en de aanwezigheid van mantelzorg bepalend waren. Deze gevallen zijn niet meer bijzonder en schrijnend dan het geval van eiseres. Eiseres betoogt dat er voor Nederland een positieve verplichting bestaat om aan haar een mvv te verstrekken. Hierbij beroept eiseres zich op de brief van Minister Leers van 11 april 2012, met het kenmerk 2012-0000223500. Bovendien beroept eiseres zich op artikel 4 en 17 van de Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn), waarin de voorwaarde is opgenomen dat sprake dient te zijn van een zodanige afhankelijkheid dat het gezinslid behoort tot het gezin. Tot slot is eiseres van mening dat de hoorplicht is geschonden.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover hier van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Op grond van het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.2.
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM, bijvoorbeeld Javeed en de uitspraak van 17 februari 2009, Onur tegen Verenigd Koninkrijk, met zaaknummer 27319/07, en van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspaak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1417), is voor de vaststelling van gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen normaal gesproken vereist dat ‘bijkomende elementen van afhankelijkheid’ – oftewel meer dan de normale emotionele banden (more than the normal emotional ties) – bestaan, alvorens toelating op grond van artikel 8 van het EVRM geboden is. Blijkens jurisprudentie van het EHRM is bij de beoordeling van de vraag of hiervan sprake is een aantal factoren van belang. Deze factoren betreffen de eventuele samenwoning, de mate van financiële afhankelijkheid, de mate van emotionele afhankelijkheid, de gezondheid van betrokkenen en de banden met het land van herkomst. Indien geen sprake is van familieleven in vorenbedoelde zin, is er geen noodzaak meer voor een nadere belangenafweging.
5.3.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat eiseres exclusief van referent afhankelijk dient te zijn om binnen de reikwijdte van artikel 8 van het EVRM te vallen, nu dit vereiste niet terugkomt in de jurisprudentie van het EHRM. Dit maakt echter nog niet dat in het geval van eiseres aannemelijk is gemaakt dat tussen haar en haar meerderjarige zoon een meer dan de normale emotionele afhankelijkheid bestaat. Hierbij acht de rechtbank van belang dat niet is onderbouwd dat referent de financiële zorg voor eiseres draagt en in haar levensonderhoud en medische zorg voorziet. Ook is niet gebleken van een zodanige emotionele afhankelijkheid. Aangenomen wordt dat eiseres en referent dagelijks contact hebben, dat eiseres bij referent in huis heeft gewoond en hij toentertijd in haar levensonderhoud voorzag en dat hij ook momenteel de bereidheid heeft om voor haar te zorgen, maar dit maakt nog niet dat de emotionele banden tussen eiseres en referent de normale emotionele banden tussen een moeder en een meerderjarige zoon overstijgen. Dat eiseres sinds het vertrek van haar dochter naar Zweden geen kinderen meer in Syrië heeft wonen, maakt nog niet dat zij in Syrië niemand heeft en van referent afhankelijk is. Eiseres stelt dat zij een slechte gezondheid heeft en hypertensie, diabetes, cardiale ischemie en een ernstige depressie heeft alsmede in het verleden een hartinfarct heeft gehad, waartoe zij een medische verklaring van een arts van 17 december 2015 heeft ingebracht. Hiermee heeft eiseres echter niet aannemelijk gemaakt dat zij zich in Syrië niet alleen staande kan houden, waarbij van belang is dat zij sinds het vertrek van haar dochter uit Syrië in 2016 zelfstandig dan wel met de hulp van anderen heeft kunnen functioneren. Hieruit blijkt ook niet dat zij van de ondersteuning van referent afhankelijk is. Eiseres geeft aan dat zij geen sterke banden meer heeft met Syrië. Nu eiseres tot op heden in Syrië woont, de taal spreekt en haar leven daar leidt, moet ervan worden uitgegaan dat zij wel degelijk sterke banden met Syrië heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een meer dan de normale emotionele banden overstijgende afhankelijkheid tussen eiseres en referent.
5.4.
Ten aanzien van het beroep op de Gezinsherenigingsrichtlijn overweegt de rechtbank dat uit artikel 4, eerste lid, en preambule 9 van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat de leden van het kerngezin, dat wil zeggen de echtgenoot en de minderjarige kinderen, recht hebben op gezinshereniging. Eiseres is geen gezinslid als gedefinieerd in artikel 4, eerste lid, van de Gezinsherenigingrichtlijn. Ingevolge artikel 4, tweede lid, sub a en preambule 9 van de Gezinsherenigingsrichtlijn kunnen de lidstaten de mogelijkheid van gezinshereniging uitbreiden tot de ouders van de gezinshereniger. Daartoe heeft Nederland echter niet besloten en daartoe bestaat ook geen verplichting. Eiseres valt reeds om die reden niet binnen de personele werkingssfeer van de Gezinsherenigingsrichtlijn en kan hier dus ook geen recht op gezinshereniging aan ontlenen.
5.5.
Het impliciete beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu eiseres dit beroep niet nader heeft geconcretiseerd. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is de enkele verwijzing naar een Wob-verzoek niet voldoende. De toetsing aan artikel 8 van het EVRM vindt altijd op basis van de feiten en omstandigheden van het concrete geval plaats, die in iedere zaak weer anders zijn.
5.6.
De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien eiseres en referent in bezwaar te horen, faalt. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiseres heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiseres en referent kon worden afgezien.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 20 december 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.