ECLI:NL:RBDHA:2018:15766

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2018
Publicatiedatum
16 januari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4554
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens onvoldoende studievoortgang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Iraakse nationaliteit en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'studie', die geldig was tot 1 december 2020. De staatssecretaris heeft deze vergunning echter ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 31 augustus 2017, omdat de eiser onvoldoende studievoortgang had geboekt, zoals gemeld door de Haagse Hogeschool. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd door de staatssecretaris kennelijk ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting op 6 december 2018 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris niet aanwezig was. Eiser voerde aan dat hij ten onrechte niet was gehoord in bezwaar en dat hij in aanmerking kwam voor een andere verblijfsvergunning onder de beperking 'verblijf bij partner'. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat het bezwaar kennelijk ongegrond was, en dat er geen hoorplicht bestond in dit geval. Eiser had de kans gekregen om zijn standpunt naar voren te brengen, maar had dit nagelaten.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris de verblijfsvergunning op juiste gronden had ingetrokken, omdat eiser niet voldeed aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend. De enkele intentie van eiser om zijn studie voort te zetten was onvoldoende om de intrekking te rechtvaardigen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4554

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Orhan),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: S. Bozkurt-Chhiba).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking ‘studie’, met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf 31 augustus 2017.
Bij besluit van 22 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1995 en heeft de Iraakse nationaliteit. Vanaf 1 september 2016 was eiser in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘studie’. Deze vergunning was geldig tot 1 december 2020.
2. Verweerder heeft de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken, omdat eiser niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Op 25 oktober 2017 heeft verweerder een melding van de Haagse Hogeschool ontvangen dat eiser met ingang van 31 augustus 2017 door het College van Bestuur van de Haagse Hogeschool is afgemeld omdat hij onvoldoende studievoortgang heeft geboekt.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte niet gehoord is in bezwaar. Verder voert eiser aan dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘verblijf bij partner’. Hiertoe heeft eiser inmiddels een aanvraag ingediend. Verweerder had rekening moeten houden met de persoonlijke omstandigheden van eiser bij de beëindiging van zijn rechtmatig verblijf, te weten dat hij de intentie heeft zijn studie voort te zetten en zich te doen inschrijven.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, voor zover van belang, kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend.
Ingevolge artikel 3.91, eerste lid, aanhef, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan, onverminderd artikel 3.91a, de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd die is verleend onder een beperking verband houdend met studie, in ieder geval op grond van artikel 19 van de Wet, in samenhang met artikel 18, eerste lid, onder f, van de Wet worden ingetrokken, indien de houder daarvan:
b. niet overeenkomstig bij ministeriële regeling vastgestelde normen voldoende studievoortgang boekt.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser niet langer voldoet aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend. In geschil is of verweerder eiser in bezwaar had dienen te horen en of verweerder rekening houdend met eisers persoonlijke omstandigheden van intrekking van zijn verblijfsvergunning had moeten afzien.
6.2.
De beroepsgrond dat verweerder er ten onrechte van heeft afgezien eiser in bezwaar te horen, faalt. Uitgangspunt is dat er een hoorplicht bestaat, tenzij een van de uitzonderingen van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht zich voordoet. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarbij moet de inhoud van het bezwaarschrift worden beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit. De rechtbank is, gelet op de inhoud van het bezwaarschrift bezien in samenhang met hetgeen eiser heeft aangevoerd, van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar en dat daarom van het horen van eiser kon worden afgezien.
6.3.
De rechtbank stelt voorop dat eiser naar aanleiding van het door verweerder uitgebrachte voornemen van 20 november 2017 tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning in de gelegenheid is gesteld om feiten en omstandigheden naar voren te brengen die verweerder aanleiding had moeten geven om de verblijfsvergunning niet in te trekken. Eiser heeft nagelaten een zienswijze in te dienen. In bezwaar heeft eiser evenwel aangegeven dat hij voornemens is zijn studie voort te zetten en dat hij voor een vergunning met een ander verblijfsdoel in aanmerking kan komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze persoonlijke omstandigheden redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien om de intrekking van eisers verblijfsvergunning achterwege te laten. De enkele intentie van eiser om zijn studie weer op te pakken, is onvoldoende. Ook het enkele feit dat eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel ‘verblijf bij partner’, heeft ingediend, maakt niet dat van intrekking van de onderhavige verblijfsvergunning had moeten worden afgezien. Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met eisers persoonlijke omstandigheden bij intrekking van zijn verblijfsvergunning. Nu eiser ten tijde van het bestreden besluit niet langer voldeed aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning op grond van artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kunnen intrekken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken
op 20 december 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.