ECLI:NL:RBDHA:2018:15711

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
13 januari 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 6711
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering machtiging tot voorlopig verblijf op basis van middelenvereiste en gezinsleven

Op 18 december 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. F.A. van den Berg, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, geboren op een onbekende datum en van Somalische nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel verblijf bij haar echtgenoot, die een verblijfsvergunning asiel in Nederland heeft. De aanvraag werd op 14 maart 2018 afgewezen, omdat de referent niet voldeed aan het middelenvereiste zoals neergelegd in de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit.

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van 13 augustus 2018, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat de referent niet voldeed aan het duurzaamheidvereiste van de middelen van bestaan. De rechtbank stelde vast dat de referent ten tijde van de aanvraag een uitzendovereenkomst had die niet voldeed aan de vereisten voor duurzame middelen. Eiseres betoogde dat de staatssecretaris geen concrete beoordeling had gemaakt van de situatie, maar de rechtbank oordeelde dat er geen individuele omstandigheden waren die tot een andere beoordeling hadden moeten leiden.

De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging van de staatssecretaris correct was en dat er geen schending van de hoorplicht was. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/6711
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 december 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiseres,
gemachtigde: mr. F.A. van den Berg,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 augustus 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

Eiseres is geboren op [geboortedatum] en heeft de Somalische nationaliteit. De echtgenoot van eiseres (hierna: referent) heeft een verblijfsvergunning asiel in Nederland. Op 29 november 2017 heeft hij namens eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) met als doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’.
Op 14 maart 2018 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de afwijzing gehandhaafd. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat referent niet voldoet aan het middelenvereiste.
Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) zijn de in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) bedoelde middelen van bestaan in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
Ingevolge het derde lid zijn, in afwijking van het eerste lid, middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een aaneengesloten periode van drie jaren jaarlijks voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog beschikbaar zijn.
Ingevolge artikel 3.24b van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv) zijn in aanvulling op artikel 3.75, eerste lid, van het Vb, in het kader van verblijf als familie- of gezinslid middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven een aaneengesloten periode van een jaar voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog zes maanden beschikbaar zijn.
Eiseres betwist niet dat referent niet voldoet aan de voorwaarden zoals die zijn neergelegd in artikel 3.75 van het Vb en artikel 3.24 van het Vv. Zij betoogt dat verweerder heeft nagelaten een concrete beoordeling te maken van de situatie van eiseres en referent, zoals bedoeld in de arresten Chakroun [1] en Khachab [2] . Verder heeft zij betoogd dat de ‘flextoets’, zoals opgenomen in artikel 3.24b van het Vv, in strijd is met het arrest Khachab. In dat arrest heeft het Hof bepaald dat het vooruitzicht van stabiele en regelmatige inkomsten mag worden gebaseerd op de ontwikkeling van de inkomenspositie van de referent in de zes maanden voorafgaand aan de aanvraag. In het geval van referent waren de middelen in die zes maanden voldoende. Bovendien eindigt de uitzendovereenkomst van referent weliswaar op 25 november 2018, maar ten tijde van de aanvraag waren de middelen nog voor tenminste een half jaar beschikbaar. Verder merkt eiseres nog op dat referent sinds juli 2015 geen beroep meer op de openbare kas heeft gedaan, met uitzondering van december 2015, juni 2016 en december 2016. Tot slot merkt eiseres op dat met het huidige economische klimaat, waarin het aantal openstaande vacatures enorm is, het onwaarschijnlijk is dat referent en eiseres een beroep zullen moeten doen op de openbare kas.
5. De rechtbank stelt vast dat referent ten tijde van de aanvraag een uitzendovereenkomst had bij Randstad voor bepaalde tijd, namelijk tot 25 november 2018. Dit betrof een overeenkomst zonder uitzendbeding en zonder doorbetalingsverplichting. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de aard van het dienstverband maakt dat niet kan worden gesteld dat de middelen nog zes maanden beschikbaar zijn, zoals is vereist in 3.24b van het Vv. Reeds daarom voldoet referent niet aan het ‘duurzaamheidvereiste’. Of referent in de periode voorafgaand aan de aanvraag wel aan dit vereiste voldeed, is daarom niet meer van belang. De rechtbank komt daarom ook niet toe aan de beantwoording van de vraag of de periode van een jaar die in artikel 3.24b van het Vv wordt genoemd, in strijd is met het arrest Khachab, zoals eiseres heeft gesteld.
6. Verder volgt de rechtbank eiseres niet in haar betoog dat verweerder geen concrete beoordeling van de situatie heeft gemaakt. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat er in de besluitvormingsfase geen individuele omstandigheden naar voren zijn gebracht die tot een andere beoordeling hadden moeten of kunnen leiden. De rechtbank stelt vast dat deze ook in beroep niet naar voren zijn gebracht. Dat referent sinds juli 2015, met uitzondering van een paar maanden, geen beroep meer heeft gedaan op de openbare kas, is onvoldoende. De stelling dat het onwaarschijnlijk is dat eiseres en referent een beroep zullen moeten doen op de openbare kas kan ook niet tot een ander oordeel leiden, nu deze stelling niet nader is onderbouwd.
7. Eiseres heeft verder betoogd dat de weigering een mvv te verstrekken in strijd is met het recht op gezinsleven zoals neergelegd in artikel 7 van het Handvest [3] en artikel 8 van het EVRM. [4] De rechtbank stelt vast dat eiseres ter onderbouwing van dit betoog alleen heeft gewezen op het feit dat er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen. Verweerder heeft een belangenafweging gemaakt en genoemde belemmering daarbij betrokken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te concluderen dat de belangenafweging onjuist of onvoldoende is geweest. De beroepsgrond faalt.
8. Gelet op het voorgaande heeft verweerder kunnen concluderen dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was, zodat er geen sprake is van schending van de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2018.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 maart 2010, C-578/08
2.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 april 2016, C-558/14
3.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden