ECLI:NL:RBDHA:2018:15703

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
11 januari 2019
Zaaknummer
NL18.22371
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Eritrese vreemdeling op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Eritrese vreemdeling, eiser, die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, heeft de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser op 28 juli 2018 is ingediend en dat verweerder op 22 november 2018 het bestreden besluit heeft genomen. Tijdens de zitting op 18 december 2018 is eiser niet verschenen, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank overweegt dat Zwitserland, als aangesloten staat bij het Vluchtelingenverdrag en het EVRM, in beginsel aan zijn internationale verplichtingen moet voldoen. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure of opvangvoorzieningen in Zwitserland.

Eiser heeft aangevoerd dat Nederland een gunstiger beleid voert voor Eritrese vreemdelingen dan Zwitserland, maar de rechtbank oordeelt dat dit op zichzelf niet betekent dat Zwitserland zijn verplichtingen niet nakomt. De rechtbank wijst erop dat de Zwitserse autoriteiten hebben gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat zijn asielaanvraag in Zwitserland onterecht is afgewezen of dat hij niet de bescherming krijgt die hij nodig heeft. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.22371

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J. Hofstede),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Zwitserland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.22372, plaatsgevonden op 18 december 2018. Eiser is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 28 juli 2018 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Zwitserland een verzoek om terugname gedaan. Zwitserland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het betreden besluit. Op hetgeen eiser heeft aangevoerd, wordt in het navolgende ingegaan.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank stelt voorop dat Zwitserland is aangesloten bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), (Vluchtelingenverdrag) en het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In beginsel mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, van uitgaan dat de autoriteiten van Zwitserland zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het ligt dan ook op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.1.
Eiser voert aan dat Nederland voor vreemdelingen uit Eritrea een gunstiger beleid voert dan Zwitserland. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst eiser naar de uitspraak van het Koordinationalsurteil van het Bundesverwaltungsgerichts, de hoogste rechter in Zwitserland, van 30 januari 2017, waaruit naar voren komt dat de illegale uitreis uit Eritrea geen gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag noch een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM oplevert. Eiser verwijst ook naar de uitspraak van het Gerechtshof te Lyon van 13 maart 2018, met zaaknummers 17LYO2181 & 17LYO2184, waarin het Hof tot de conclusie is gekomen dat de Franse autoriteiten, gelet op het verschil in de beoordeling van de situatie in Kabul tussen Finland en Frankrijk, de asielaanvraag van een Afghaanse vreemdeling aan zich hadden moeten trekken. Verder verwijst hij naar het rapport van het Asylum Information Database, ‘Country Report: Switzerland’, update 2017. Uit dit rapport blijkt dat de huidige asielaanvraag van eiser zal worden beschouwd als een herhaalde aanvraag, die geen opschortende werking heeft en waarbij het eiser niet is toegestaan in een asielzoekerscentrum te verblijven. Ongefundeerde of herhaalde opvolgende aanvragen met dezelfde motivering worden afgewezen zonder een formele beslissing waartegen geen rechtsmiddel openstaat.
5.2.
De rechtbank overweegt dat de enkele omstandigheid dat Zwitserland een ander, minder gunstig, beleid met betrekking tot Eritrese vreemdelingen voert dan Nederland, op zichzelf nog niet betekent dat Zwitserland de op hem rustende internationale verplichtingen niet nakomt. Eiser heeft hiermee immers niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen noch dat Zwitserland jegens hem de beginselen van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal naleven. Hierbij is van belang dat de Zwitserse autoriteiten middels het claimakkoord hebben gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. Er bestaat geen grond om aan te nemen dat Zwitserland eiser zal terugsturen naar Eritrea zonder dat toetsing aan deze verdragen heeft plaatsgevonden, waardoor van indirect refoulement bij overdracht van eiser aan Zwitserland geen sprake is. De verwijzing naar de uitspraak van het Franse gerechtshof kan eiser niet baten, nu ook dit arrest niet maakt dat Zwitserland zijn internationale verplichtingen niet nakomt en dat Nederland gehouden is de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen. Voor zover eiser van mening is dat Zwitserland zich niet houdt aan Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn) of aan Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn), dan dient hij zich hierover te beklagen bij de Zwitserse autoriteiten dan wel geëigende instanties. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BG9802). Niet is gebleken dat eiser bij de autoriteiten in Zwitserland heeft geklaagd noch dat de autoriteiten hem bij voorbaat niet zouden kunnen of willen helpen.
5.3.
De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 27 juli 2018, met zaaknummer NL18.10072, kan eiser ook niet baten, nu eiser in tegenstelling tot de vreemdeling in die zaak niet heeft onderbouwd waarom zijn asielaanvraag in Zwitserland is afgewezen. De rechtbank heeft om die reden geen inzicht in de reden van afwijzing van eisers eerste asielaanvraag, waardoor de rechtbank niet kan vaststellen of Zwitserland heeft vastgesteld dat eiser zijn land van herkomst inderdaad illegaal heeft verlaten.
5.4.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:134) overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van de registratie in Zwitserland eiser als meerderjarige heeft mogen aanmerken. Dat eiser bij zijn asielverzoek in Nederland een andere geboortedatum heeft opgegeven, doet daaraan niet af. Eiser heeft immers geen authentieke identificerende documenten overgelegd waaruit de door hem gestelde geboortedatum blijkt. Zoals verweerder niet ten onrechte heeft overwogen, heeft eiser zijn minderjarige leeftijd ook niet middels zijn verklaringen aannemelijk gemaakt. In dit geval heeft verweerder eiser kunnen aanrekenen dat hij algemeen en summier heeft verklaard over de periode waarin hij als kind naar school is geweest. Zo weet eiser blijkens zijn verklaringen uit het AMV aanmeldgehoor niet in welk jaar hij voor het eerst naar school is gegaan, hoe lang hij naar school is gegaan, in welk jaar hij is gestopt met school noch hoeveel jaar geleden dit is. Eiser heeft ook niet onderbouwd noch aannemelijk gemaakt dat hij niet in het bezit kan worden gesteld van identificerende documenten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook van de leeftijdsregistratie in Zwitserland kunnen uitgaan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.