ECLI:NL:RBDHA:2018:15692

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juli 2018
Publicatiedatum
11 januari 2019
Zaaknummer
NL18.13031
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van vreemdeling met zicht op uitzetting naar Irak na maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juli 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder en een vreemdeling als eiser. De zaak betreft de maatregel van bewaring die aan de eiser is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, dat ook strekt tot toekenning van schadevergoeding. Tijdens de zitting op 18 juli 2018 is de eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest. De verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd is, omdat er een risico bestaat dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van zijn vertrek of uitzettingsprocedure zal ontwijken of belemmert. De rechtbank heeft de gronden die door de verweerder zijn aangevoerd, zowel zware als lichte gronden, beoordeeld en geconcludeerd dat de verweerder de maatregel terecht heeft opgelegd. De eiser heeft betoogd dat er geen zicht op uitzetting naar Irak is, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende zicht op uitzetting bestaat, mede door de verkennende gesprekken tussen de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de Iraakse autoriteiten.

De rechtbank heeft uiteindelijk het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.M. Hsu, griffier, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: NL18.13031

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]

(gemachtigde: mr. M. Wiersma),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen O. Al Othman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2. Eiser heeft de hiervoor onder 3a tot en met 3i genoemde gronden bestreden. Verweerder heeft de gronden ter zitting nader toegelicht.
2.1.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de hiervoor onder 3c en 3i genoemde gronden niet aan hem mocht tegenwerpen. Verweerder heeft in de maatregel gemotiveerd dat aan eiser bij meeromvattende beschikking van 7 mei 2012 een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en dat eiser meerdere malen heeft verklaard niet terug te willen keren naar Irak. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor onder 3c en 3i genoemde gronden feitelijk juist zijn en verweerder derhalve die gronden aan eiser mocht tegenwerpen. De stelling van eiser dat hij voornemens is om een nieuwe asielaanvraag in te dienen, leidt niet tot een andersluidend oordeel.
2.2.
Gelet op het vorenstaande in samenhang bezien met de niet bestreden gronden, kan naar het oordeel van de rechtbank al worden geconcludeerd dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. De rechtbank gaat derhalve voorbij aan hetgeen eiser heeft aangevoerd ten aanzien van de hiervoor onder 3a, 3b en 3f genoemde gronden.
3. Het betoog van eiser dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel, slaagt niet. Gelet op het onttrekkingsgevaar zoals dat blijkt uit de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en de daarop gegeven toelichting, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling kon worden toegepast. In de stelling van eiser dat hij een vriendin heeft en dat zij hem ondersteunt, hoeft verweerder geen aanleiding te zien om het risico te aanvaarden dat eiser zich niet meer zal melden zodra de uitzetting daadwerkelijk in zicht komt.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Irak. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:430).
4.1.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat op 17 juli 2018 een overleg heeft plaatsgevonden tussen de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de Iraakse autoriteiten over de mogelijkheden om een laissez-passer af te geven op basis van kopie documenten. De laissez-passeraanvraag van eiser is ondertekend. Bij de laissez-passeraanvraag zal een kopie van de identiteitskaart van eiser worden gevoegd. Gelet hierop stelt verweerder zich op het standpunt dat er in dit geval zicht op uitzetting bestaat naar Irak en dat de procedure mag worden afgewacht.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat verweerder in het bezit is van een kopie van de identiteitskaart van eiser. Gelet op de verkennende gesprekken tussen de DT&V en de Iraakse autoriteiten, de kopie van de identiteitskaart van eiser en de reeds ingevulde en ondertekende laissez-passeraanvraag, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval sprake is van voldoende zicht op uitzetting. De rechtbank is voorts van oordeel dat op dit moment nog niet vooruit kan worden gelopen op de uitkomst van de gesprekken tussen de DT&V en de Iraakse autoriteiten. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de uitkomst van de gesprekken tussen de DT&V en de Iraakse autoriteiten door verweerder vooralsnog mag worden afgewacht. Het betoog van eiser slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. H.M. Hsu, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.