ECLI:NL:RBDHA:2018:1566

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 februari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
NL18.750
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht onder Dublinverordening; beoordeling van bijzondere omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Ugandees, beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 5 september 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat Duitsland op grond van deze verordening verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van de eiser, die eerder een visum had ontvangen van de Duitse autoriteiten.

De eiser heeft aangevoerd dat hij slachtoffer is van mensenhandel en dat er daarom sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat Nederland de behandeling van zijn asielaanvraag op zich neemt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er op het moment van de zitting geen aangifte van mensenhandel was gedaan en dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de overdracht aan Duitsland niet op te schorten. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser in Duitsland aangifte kan doen en dat niet is aangetoond waarom Nederland beter in staat zou zijn om het onderzoek naar de mensenhandel te verrichten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.750

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 februari 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

(gemachtigde: mr. M. Erik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Rennen).

ProcesverloopEiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 januari 2018 (het bestreden besluit).

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.751, plaatsgevonden op 24 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Idemudia. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Ugandese nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Op 5 september 2017 heeft hij een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Uit onderzoek in het Visum Informatiesysteem van de Europese Unie (EU-Vis) is gebleken dat eiser door de buitenlandse vertegenwoordiging van Duitsland in Uganda in het bezit is gesteld van een visum, geldig van 10 juli 2017 tot 5 augustus 2017. Op basis van dit onderzoek heeft verweerder op 27 september 2017 de Duitse autoriteiten verzocht eiser over te nemen op grond van artikel 12, vierde lid, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland is daarmee op 11 oktober 2017 akkoord gegaan.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder ziet op basis van hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken.
4. Eiser heeft een beroep op artikel 17 van de Dublinverordening gedaan en daartoe aangevoerd dat hij slachtoffer is geworden van mensenhandel (in Duitsland en Nederland). Op 29 januari 2018 zal er aangifte worden gedaan. Daarmee is er sprake van concreet uitzicht op rechtmatig verblijf op reguliere gronden en is overdracht aan Duitsland niet aan de orde.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Vaststaat dat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Uitsluitend in geschil is de vraag of verweerder de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan zich had moeten trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Duitsland. Niet in geschil is dat op het moment van behandeling van het beroep ter zitting geen sprake was van een aangifte van mensenhandel. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 januari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:266) volgt dat in een procedure als onderhavige op grond van het tweede lid van artikel 3.6a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) niet wordt toegekomen aan de vraag of eiser in aanmerking komt voor een vergunning als bedoeld in artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a (of b), van het Vb. Verweerder heeft dan ook in deze procedure geen aanleiding hoeven zien om de Dublinprocedure op te schorten dan wel de aanvraag aan zich te trekken, teneinde eiser in de gelegenheid te stellen aangifte te doen van mensenhandel. Verweerder heeft voorts kunnen meewegen dat eiser in Duitsland zonodig aangifte van mensenhandel kan doen en dat niet is onderbouwd waarom Nederland beter dan Duitsland in staat zou zijn dat onderzoek te verrichten.
7. Ten aanzien van eisers betoog dat hij in Nederland een sociaal netwerk heeft opgebouwd, heeft verweerder zich - mede gelet op de korte duur van het verblijf van eiser in Nederland - op het standpunt kunnen stellen dat dit niet zodanig bijzonder is dat verweerder toepassing zou moeten geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in aanwezigheid van mr. S. van der Hell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2018.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel