ECLI:NL:RBDHA:2018:1566
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag en overdracht onder Dublinverordening; beoordeling van bijzondere omstandigheden
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 februari 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Ugandees, beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 5 september 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar zijn aanvraag werd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling op basis van de Dublinverordening. De rechtbank heeft vastgesteld dat Duitsland op grond van deze verordening verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van de eiser, die eerder een visum had ontvangen van de Duitse autoriteiten.
De eiser heeft aangevoerd dat hij slachtoffer is van mensenhandel en dat er daarom sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat Nederland de behandeling van zijn asielaanvraag op zich neemt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er op het moment van de zitting geen aangifte van mensenhandel was gedaan en dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de overdracht aan Duitsland niet op te schorten. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser in Duitsland aangifte kan doen en dat niet is aangetoond waarom Nederland beter in staat zou zijn om het onderzoek naar de mensenhandel te verrichten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.