ECLI:NL:RBDHA:2018:15605

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2018
Publicatiedatum
9 januari 2019
Zaaknummer
AWB 18/4809
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verblijfsdocument op basis van artikel 20 VWEU in het kader van inreisverbod en openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Algerijnse nationaliteit houder, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), met als doel bij zijn minderjarige zoon, die de Nederlandse nationaliteit heeft, te verblijven. De staatssecretaris had eerder een zwaar inreisverbod tegen eiser uitgevaardigd, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet alle relevante omstandigheden had meegenomen in zijn beoordeling, met name het belang van het kind. De rechtbank verwees naar het arrest K.A. van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd benadrukt dat bij de beoordeling van verblijfsrechten rekening moet worden gehouden met de situatie van minderjarige kinderen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormde zonder een concrete beoordeling van alle omstandigheden van het geval. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij alle relevante omstandigheden in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/4809
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 december 2018 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Algerijnse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. J. van Bennekom, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. F. Ticheler, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 27 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niet verschenen.

Overwegingen

Op grond van artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt van de indiener van een beroepschrift griffierecht geheven. Op grond van artikel 8:41, zesde lid, Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het bedrag niet tijdig is voldaan, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Een rechtzoekende kan op grond van betalingsonmacht worden vrijgesteld van het betalen van het griffierecht als hij aan de vereisten voldoet genoemd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:282). Eisers voldoen aan die eisen. De rechtbank wijst het verzoek om vrijstelling van het griffierecht daarom toe. Het beroep is daarom ondanks het niet-betalen van het griffierecht ontvankelijk.
Eiser heeft gevraagd om een verblijfsdocument waaruit een verblijfsrecht blijkt op grond van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), voor verblijf bij zijn minderjarige zoon die de Nederlandse nationaliteit heeft.
Verweerder heeft eerder, bij besluit van 1 augustus 2014, tegen eiser een zwaar inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren. Verweerder heeft daarom de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsdocument aangemerkt als mede een verzoek tot opheffing van het inreisverbod. Verweerder heeft in het primaire besluit, gehandhaafd bij het bestreden besluit, besloten om het inreisverbod niet op te heffen, omdat eiser vanwege de strafbare feiten die hij heeft gepleegd een actuele en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Daarom komt eiser volgens verweerder geen verblijfsrecht toe op grond van artikel 20 van het VWEU.
Eiser voert aan dat het standpunt van verweerder dat het inreisverbod in de weg staat aan het verkrijgen van rechtmatig verblijf in strijd is met het Unierecht. Hij verwijst naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 26 juni 2017, in de zaak Ouhrami, C-225/16 (ECLI:EU:C:2017:590; hierna: het arrest Ouhrami). Uit dat arrest volgt volgens eiser dat een inreisverbod pas rechtsgevolg heeft indien in strijd daarmee wordt ingereisd. Eiser heeft Nederland niet verlaten. Volgens eiser had verweerder daarom eerst zijn verblijfsaanspraak op grond van artikel 20 van het VWEU moeten beoordelen.
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het betoog van eiser berust op een onjuiste lezing van het arrest Ouhrami. Volgens verweerder is in dat arrest slechts bepaald dat de duur van het inreisverbod moet worden berekend vanaf het tijdstip waarop de vreemdeling het grondgebied van de lidstaten daadwerkelijk heeft verlaten.
3.2
Zoals inmiddels ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld in haar uitspraak van 5 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3998) volgt uit het arrest Ouhrami dat het in strijd is met de Richtlijn 2008/115 (de Terugkeerrichtlijn; PB 2008 L 348) dat aan een inreisverbod het gevolg wordt verbonden dat het verblijf voorafgaande aan de terugkeer onrechtmatig wordt. Het inreisverbod heeft immers betrekking op de situatie na het vertrek van eiser uit het grondgebied van de lidstaten. Eiser voert daarom terecht aan dat daarmee het standpunt van verweerder niet verenigbaar is dat eiser als gevolg van nationaalrechtelijke bepalingen geen rechtmatig verblijf kan hebben wegens de enkele omstandigheid dat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd. Artikel 66a, zevende lid, van de Vw moet dus in de situatie van eiser buiten toepassing worden gelaten.
3.3
Het voorgaande neemt niet weg dat verweerder in het bestreden besluit ook de verblijfsaanspraak van eiser op grond van artikel 20 van het VWEU heeft beoordeeld, door te beoordelen of in die verblijfsaanspraak grond is gelegen om het inreisverbod op te heffen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat aan eiser dat verblijfsrecht niet toekomt, omdat hij een ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, die nog steeds actueel is.
Eiser is dus op zichzelf niet benadeeld door het standpunt van verweerder dat het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod in de weg staat aan het verkrijgen van rechtmatig verblijf.
De beroepsgrond slaagt niet.
4. De rechtbank zal in het navolgende beoordelen, aan de hand van daartoe door eiser aangevoerde beroepsgrond, of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan hem geen verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 20 van het VWEU omdat hij een ernstige en actuele bedreiging voor de openbare orde vormt.
5. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft gemotiveerd dat in zijn situatie sprake is van persoonlijk gedrag waarvan nog steeds een actuele en ernstige bedreiging uitgaat. De enkele verwijzing naar het strafvonnis waarbij eiser is veroordeeld, is daarvoor onvoldoende. Eiser verwijst naar onder meer het arrest van het Hof van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., (ECLI:EU:C:2015:377; hierna: het arrest Z.Zh. en I.O.).
Verweerder heeft verder volgens eiser ten onrechte de omstandigheid dat hij een minderjarige zoon heeft met de Nederlandse nationaliteit, en die dus Unieburger is, niet in zijn beoordeling betrokken. Eiser stelt dat hij bijdraagt aan de financiële en affectieve lasten van zijn zoon. Hij verwijst naar het arrest van het Hof van 6 december 2012, O., S. en L. (ECLI:EU:C:2012:776; hierna: het arrest O, S. en L.), het arrest van 10 mei 2017, H.C. Chavez-Vilchez (ECLI:EU:C:2017:354; hierna: het arrest Chavez-Vilchez), en het arrest van 8 mei 2018, K.A. (ECLI:EU:C:2018:308; hierna het arrest K.A.). Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiserverklaringen overgelegd van zijn zoon en de moeder van zijn zoon, een overzicht van de bezoekmomenten van zijn zoon in het detentiecentrum, foto’s van eiser met zijn zoon en een overzicht van gevoerde telefoongesprekken.
5.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit een uittreksel van de Justitiële Informatiedienst is gebleken dat eiser verschillende keren strafrechtelijk is veroordeeld op grond van de Opiumwet. Eiser heeft hiervoor voor het laatst gedetineerd gezeten van 12 januari 2018 tot 1 februari 2018 op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van de Opiumwet (het voorhanden hebben van harddrugs). Op grond daarvan heeft verweerder geconcludeerd dat het persoonlijk gedrag van eiser een actuele en ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving, omdat eiser kort geleden gedetineerd is geweest. Daardoor is niet gebleken dat eiser zijn gedrag in de samenleving heeft verbeterd. Daarnaast is volgens verweerder het gedrag van eiser een ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving, omdat hij is veroordeeld voor een misdrijf op grond van de Opiumwet. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser geen stabiliteit heeft in zijn leven, omdat hij geen vast inkomen en geen vaste baan heeft.
Gelet op zijn detentie, verricht eiser volgens verweerder nu geen zorg- en opvoedingstaken voor zijn zoon. Verweerder heeft daaruit geconcludeerd dat de zoon van eiser niet gedwongen is het grondgebied van de Unie te verlaten, als aan eiser geen verblijfsrecht wordt toegekend. Daarbij heeft verweerder ook van belang geacht dat de zoon van eiser 17 jaar is en dat eiser nooit verblijfsrecht in Nederland heeft gehad.
5.2
Uit het arrest K.A. (punt 90) volgt dat, indien tegen een vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd dat berust op redenen van openbare orde, artikel 20 VWEU niet afdoet aan de mogelijkheid voor de lidstaten om zich te beroepen op een uitzondering in verband met de handhaving van de openbare orde of de bescherming van de openbare veiligheid. Daarbij moet, indien de aanvraag binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt, bij de beoordeling van deze situatie evenwel rekening worden gehouden met het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie en gezinsleven, zoals geformuleerd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), waarbij dit artikel in voorkomend geval moet worden gelezen in samenhang met de verplichting om het in artikel 24, tweede lid, van het Handvest erkende belang van het kind in aanmerking te nemen.
Het Hof heeft in de punten 91 tot en met 97 van het arrest K.A vervolgens, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“91 Bovendien moeten de begrippen „openbare orde” en „openbare veiligheid”, daar zij
dienen als rechtvaardiging voor een afwijking van het verblijfsrecht van Unieburgers en hun
familieleden, strikt worden opgevat. Het begrip „openbare orde” onderstelt dus hoe dan
ook, naast de verstoring van de maatschappelijke orde die bij elke wetsovertreding
plaatsvindt, dat er sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die
een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
[…].
92 In deze context moet worden vastgesteld dat de weigering om een verblijfsrecht toe te
kennen met het Unierecht in overeenstemming zou zijn voor zover zij is gebaseerd op de
vaststelling dat er, met name gelet op de strafbare feiten die zijn gepleegd door een
derdelander, sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de
openbare orde of de openbare veiligheid, ook al zou die weigering voor de Unieburger die
een familielid van die derdelander is, de verplichting met zich meebrengen om het
grondgebied van de Unie te verlaten (zie in die zin arresten van 13 september 2016, Rendón
Marín, C‑165/14, EU:C:2016:675, punt 84, en 13 september 2016, CS, C‑304/14,
EU:C:2016:674, punt 40).
93 Deze gevolgtrekking mag evenwel niet automatisch, louter op basis van het strafblad
van de betrokkene, worden gemaakt. Zij kan in voorkomend geval enkel voortkomen uit een
concrete beoordeling van alle actuele en relevante omstandigheden van het individuele
geval, in het licht van het evenredigheidsbeginsel, het belang van het kind en de
grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert (arresten van 13 september 2016,
Rendón Marín, C‑165/14, EU:C:2016:675, punt 85, en 13 september 2016, CS, C‑304/14,
EU:C:2016:674, punt 41).
94 Bij deze beoordeling moet aldus met name rekening worden gehouden met het gedrag
van de betrokkene, de duur en de rechtmatigheid van diens verblijf op het grondgebied van
de lidstaat in kwestie, de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit, de mate van
actueel gevaar van de betrokkene voor de samenleving, de leeftijd van de eventueel
betrokken kinderen en hun gezondheidstoestand alsmede hun economische en gezinssituatie
(arresten van 13 september 2016, Rendón Marín, C‑165/14, EU:C:2016:675, punt 86, en
13 september 2016, CS, C‑304/14, EU:C:2016:674, punt 42).
[…]
96 Bovendien merkt de verwijzende rechter op dat uit de voor hem bestreden beslissingen
niet blijkt dat een dergelijke concrete beoordeling is verricht bij de vaststelling van het met
een inreisverbod gepaard gaande terugkeerbesluit dat tegen ieder van verzoekers in de
hoofdzaken is uitgevaardigd. Gesteld al dat dit het geval was, is de bevoegde nationale
autoriteit in elk geval niet minder verplicht om op het moment waarop zij voornemens is de
door de derdelander ingediende verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging af te
wijzen, te onderzoeken of de feitelijke omstandigheden zich sinds de vaststelling van het
terugkeerbesluit niet zodanig hebben ontwikkeld dat hem niet langer een verblijfsrecht kan
worden geweigerd (zie naar analogie arresten van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri,
C‑482/01 en C‑493/01, EU:C:2004:262, punten 79 en 82, en 11 november 2004, Cetinkaya,
C‑467/02, EU:C:2004:708, punten 45 en 47).
97 Daaruit volgt dat artikel 20 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het niet van
belang is dat het inreisverbod dat is uitgevaardigd tegen de derdelander die een
verblijfsaanvraag met het oog op gezinshereniging heeft ingediend, is gerechtvaardigd door
het niet voldoen aan een terugkeerverplichting. Wanneer redenen van openbare orde de
rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke beslissing waren, kunnen deze er alleen toe
leiden dat die derdelander een afgeleid verblijfsrecht op grond van dat artikel wordt
ontzegd, wanneer uit een concrete beoordeling van alle omstandigheden van het geval in het
licht van het evenredigheidsbeginsel, het belang van het eventuele kind of de eventuele
kinderen en de grondrechten blijkt dat de betrokkene een werkelijk, actueel en voldoende
ernstig gevaar voor de openbare orde vormt.”
5.3
Anders dan eiser aanvoert, stelt de rechtbank vast dat verweerder in het bestreden besluit ter motivering van zijn standpunt dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt, niet enkel heeft volstaan met een verwijzing naar de strafrechtelijke veroordelingen van eiser. Verweerder heeft zich immers ook op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat eiser zijn gedrag in de samenleving heeft verbeterd, gelet op het feit dat hij ten tijde van het bestreden besluit nog gedetineerd was (tot 1 februari 2018 in strafrechtelijke detentie en aansluitend tot 19 juli 2018 in vreemdelingenbewaring) en eiser geen vast inkomen en geen baan heeft. In het verweerschrift heeft verweerder in dat verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 18 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1328). Eiser heeft dat standpunt niet onderbouwd weersproken, bijvoorbeeld met rapportages over zijn gedrag in detentie, over zijn drugsverslaving en inspanningen die hij verricht om een baan en inkomen te verwerven.
5.4
Anders dan eiser aanvoert, stelt de rechtbank verder vast dat verweerder bij zijn motivering in het bestreden besluit ook heeft betrokken dat eiser een minderjarige zoon heeft met de Nederlandse nationaliteit. Ook anders dan eiser aanvoert, heeft verweerder daarbij beoordeeld of de weigering om een verblijfsrecht van eiser te erkennen tot gevolg heeft dat zijn zoon als Unieburger wordt gedwongen het grondgebied van de Unie te verlaten, zoals bedoeld in de arresten O., S. en L., Chavez-Vilchez en K.A. Verweerder heeft zich daartoe op het standpunt gesteld dat eiser vanwege zijn detentie geen zorg- en opvoedingstaken verricht. Daarbij heeft verweerder betrokken dat de zoon van eiser 17 jaar oud is en dat eiser nooit verblijfsrecht in Nederland heeft gehad.
5.5
Het voorgaande neemt niet weg dat eiser terecht aanvoert dat verweerder ter motivering van zijn standpunt dat de minderjarige zoon van eiser niet gedwongen wordt het grondgebied van de Unie te verlaten als aan eiser een verblijfsrecht wordt ontzegd, niet alle relevante omstandigheden in zijn beoordeling heeft betrokken.
Zoals volgt uit het arrest K.A. kan verweerder niet volstaan met het standpunt dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt en dient verweerder vooral ook het belang van het kind in aanmerking te nemen. De vaststelling dat de zoon van eiser 17 jaar oud is en dat eiser nooit een verblijfsrecht in Nederland heeft gehad, is daartoe op zichzelf niet voldoende. Zoals volgt uit het arrest K.A. moet verweerder een concrete beoordeling verrichten van alle omstandigheden van het geval, waaronder ook de economische en gezinssituatie van het betrokken kind. In dat licht is de enkele stelling van verweerder dat, gelet op zijn detentie, eiser geen zorg- en opvoedingstaken verricht, onvoldoende. Gelet op het arrest Chavez-Vilchezis de omstandigheid dat de andere ouder, burger van de Unie, daadwerkelijk alleen de dagelijkse daadwerkelijke zorg voor het kind kan en wil dragen, een gegeven dat relevant is, maar dit volstaat niet om te kunnen vaststellen dat er tussen de ouder die onderdaan van een derde land is en het kind niet een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat het kind in geval van een dergelijke weigering het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten. Om tot een dergelijke vaststelling te komen, moeten, in het hogere belang van het kind, alle betrokken omstandigheden in de beschouwing worden betrokken, meer in het bijzonder, naast de leeftijd van het kind, zijn lichamelijke en emotionele ontwikkeling, de mate van zijn affectieve relatie zowel met de ouder die burger van de Unie is als met de ouder die onderdaan van een derde land is, evenals het risico dat voor het evenwicht van het kind zou ontstaan indien het van deze laatste ouder zou worden gescheiden.
In dat verband is van belang dat eiser in bezwaar een verklaring heeft overgelegd van zijn zoon, waarin hij zijn relatie met zijn vader en het belang dat zijn vader bij hem in Nederland kan verblijven, heeft toegelicht. Daarnaast heeft eiser ter onderbouwing van de relatie die hij met zijn zoon onderhoudt een overzicht ingebracht van de bezoekmomenten van zijn zoon aan hem in detentie. In beroep heeft eiser een nadere onderbouwing gegeven, door het overleggen van een verklaring van de moeder van zijn zoon, een geactualiseerd overzicht van de bezoekmomenten van zijn zoon, een overzicht van telefooncontacten en foto’s van eiser met zijn zoon. Deze omstandigheden heeft verweerder niet betrokken in zijn beoordeling of tussen eiser en zijn zoon een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat zijn zoon in geval van de weigering om het verblijfsrecht van eiser te erkennen wegens redenen van openbare orde, het grondgebied van de Unie zou moeten verlaten. Verweerder zal die beoordeling alsnog moeten verrichten met inachtneming van alle relevante omstandigheden van de situatie. Vervolgens zal verweerder de aanspraak van eiser op een verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, met inachtneming van het hogere belang van zijn zoon als minderjarig kind, moeten afwegen tegen zijn conclusie dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond.
7. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een
nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. drs. R. Mattemaker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 december 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel