Uitspraak
Rechtbank den haag
DB Vertrieb GmbHte Frankfurt (Duitsland),
1.[gerekestreerde 1] te [plaats] ;
[gerekestreerde 2]te [plaats] ;
[gerekestreerde 3]te [plaats] ;
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 augustus 2018 uitspraak gedaan in een kort geding waarin DB Vertrieb GmbH (hierna: DB) een verzoek heeft ingediend om verlof te verkrijgen voor het leggen van conservatoir beslag. Dit verzoek was het derde in een reeks van nagenoeg gelijkluidende verzoeken die eerder waren afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. DB had eerder al twee keer verlof verzocht, maar deze verzoeken waren op 7 november 2017 en 1 mei 2018 afgewezen omdat DB niet aannemelijk had gemaakt dat de gerekestreerden aansprakelijk waren voor de betaling van een geldsom die door Euro-Express-Treincharter B.V. (EETC) aan DB verschuldigd was.
DB stelde dat zij sterke aanwijzingen had dat zij als enige crediteur van EETC bewust werd achtergesteld door de gerekestreerde sub 1, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze stelling niet met feiten was onderbouwd. De voorzieningenrechter benadrukte dat DB, in plaats van opnieuw een gelijkluidend verzoek in te dienen, hoger beroep had moeten instellen tegen de eerdere afwijzingen. De voorzieningenrechter concludeerde dat het verzoek wederom niet voor toewijzing vatbaar was en dat DB bij een volgend verzoek expliciet melding moest maken van alle eerder ingediende verzoeken en de beslissingen daarop.
De uitspraak eindigde met de afwijzing van het verzoek, waarbij de voorzieningenrechter de noodzaak benadrukte voor een duidelijke onderbouwing van nieuwe feiten of omstandigheden in toekomstige verzoeken.