ECLI:NL:RBDHA:2018:1552

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
NL18.876
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 januari 2018 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een vreemdeling van Marokkaanse nationaliteit, tegen zijn inbewaringstelling. Eiser was op 13 januari 2018 in bewaring gesteld met het oog op zijn uitzetting, omdat het belang van de openbare orde dit vereiste. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. Tijdens de zitting op 25 januari 2018 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de aanwezigheid van de echtgenote en zoon van eiser in Nederland mogelijk een rol kan spelen bij de beoordeling van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, maar dat dit in het kader van de inbewaringstelling niet relevant is. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die de detentie onevenredig bezwarend zouden maken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de inbewaringstelling, zoals het risico op onderduiken en het niet naleven van terugkeerverplichtingen, in beginsel draagkrachtig zijn. Eiser heeft niet aangetoond dat zijn persoonlijke omstandigheden aanleiding geven om van de maatregel af te zien.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.876

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum],
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer [nummer], eiser,
gemachtigde: mr. I. Özkara,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. R.R. de Groot.

Procesverloop

Op 13 januari 2018 is eiser, die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, met het oog op de uitzetting in bewaring gesteld omdat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert (artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)).
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt dit beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ten aanzien van de gronden in het algemeen
Ter zitting heeft verweerder de grond dat eiser arbeid heeft verricht in strijd met de Wet Arbeid Vreemdelingen laten vallen.
2. Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel in beginsel kunnen dragen.
Eiser betwist niet de juistheid van de gronden dat hij
  • eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
  • heeft te kennen gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer
  • niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Evenmin betwist eiser dat uit die gronden blijkt dat een risico bestaat dat hij zich aan het toezicht zal onttrekken, of dat hij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Die gronden kunnen daarom de maatregel, gelet op het bepaalde in de artikelen 59, eerste lid, aanhef en onder a van de Vw 2000, gelezen in samenhang met de artikelen 5.1, eerste lid en 5.1b, eerste lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), in beginsel dragen.
3. Ten aanzien van de vraag of de gronden de maatregel daadwerkelijk kunnen dragen.
3.1
In die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, dient steeds, aan de hand van wat door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen.
3.2
Eiser stelt dat verweerder in de maatregel ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het gegeven dat eiser een zoon van 10 jaar heeft die bij zijn vrouw in Nederland verblijft. In dat verband verwijst eiser naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, C-133/15 (Chavez-Vilchez).
3.3
De rechtbank volgt eiser daarin niet.
Het gegeven dat eiser een echtgenote en een zoon van 10 jaar heeft die beide in Nederland wonen, kan mogelijk een rol spelen bij de beoordeling door verweerder van het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring, welk verzoek eiser op 24 januari 2018 in heeft gediend. In het kader van deze procedure, waarin het nu gaat om de vraag of het gedrag van eiser aanleiding zou moeten zijn te volstaan met een minder verstrekkende maatregel, is dat gegeven echter niet relevant.
4. Ten aanzien van de vraag of de persoonlijke omstandigheden de maatregel onevenredig bezwarend maken.
4.1
Ook in dit verband stelt eiser dat verweerder in de maatregel ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het gegeven dat eiser een zoon van 10 jaar heeft die bij zijn vrouw in Nederland verblijft, ook in dit verband verwijst hij naar het arrest Chavez-Vilchez.
4.2
De rechtbank volgt eiser daarin niet.
De aanwezigheid van een echtgenote en een zoon in Nederland kan onder omstandigheden detentie zodanig bezwarend maken, dat daarin aanleiding zou moeten worden gezien het opleggen van de maatregel achterwege te laten. Van dergelijke omstandigheden heeft eiser blijkens het proces-verbaal van gehoor (als bedoeld in art. 5.2 Vb 2000) echter geen melding gemaakt, en verweerder heeft daar dan ook geen aandacht aan hoeven besteden.
5. Het beroep is ongegrond. Daarom kan geen schadevergoeding worden toegekend.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.M.J. Bouwman, rechter, in aanwezigheid van
D.K. Bloemers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.