ECLI:NL:RBDHA:2018:1550

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 januari 2018
Publicatiedatum
14 februari 2018
Zaaknummer
AWB 18/444
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • L. Kos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 januari 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een vreemdeling wiens asielaanvraag als kennelijk ongegrond was afgewezen. De vreemdeling, die verblijft in AZC Budel, had op 18 januari 2018 een afwijzing van zijn asielaanvraag ontvangen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, aangezien de vreemdeling op 22 januari 2018 uit de opvang zou worden verwijderd. De voorzieningenrechter interpreteerde de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet 2000 en de Procedurerichtlijn, en concludeerde dat de vreemdeling recht had om de uitkomst van zijn beroepsprocedure af te wachten. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening toe, waardoor de opvang van de vreemdeling moest worden gecontinueerd totdat er op het verzoek om een voorlopige voorziening was beslist.

De voorzieningenrechter benadrukte dat de wettelijke basis voor het onthouden van opvang niet van toepassing was, omdat de vreemdeling tijdig beroep had ingesteld en recht had op opvang gedurende de behandeling van zijn verzoek. De voorzieningenrechter veroordeelde de verweerder, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), in de proceskosten van de vreemdeling, vastgesteld op € 501,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/444 (voorlopige voorziening)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 januari 2018 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Algerijnse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. P.Th. van Alkemade, advocaat te ʼs-Hertogenbosch),
en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder,

(gemachtigde: mr. R. van Duffelen, werkzaam bij het COa).

Procesverloop

Verweerder heeft op 21 januari 2018 aan verzoeker kenbaar gemaakt voornemens te zijn de geboden opvang per 22 januari 2018 te beëindigen in verband met de afwijzende asielbeschikking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van 18 januari 2018.
Hiertegen heeft verzoeker op 21 januari 2018 een beroepschrift (AWB 17/443) ingediend en tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag verzocht een voorziening te treffen in die zin dat de opvang van verzoeker wordt gecontinueerd totdat op het beroep dan wel het verzoek om de voorlopige voorziening in de asielprocedure is beslist.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:83, vierde lid, Awb kan de voorzieningenrechter als onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder dat partijen worden uitgenodigd om op een zitting te verschijnen.
Verzoeker heeft op 4 januari 2018 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij besluit van 18 januari 2018 is de aanvraag van verzoeker als kennelijk ongegrond afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (bekend onder zaaknummers NL18.1334 en NL18.1335). Deze zaken zullen op onbekende datum op zitting worden behandeld.
Verzoeker verblijft in de opvanglocatie AZC Budel. Verweerder heeft per e-mail van 21 januari 2018 kenbaar gemaakt dat verzoeker op 22 januari om 8:00 uur uit de opvang wordt verwijderd omdat zijn recht op opvang van rechtswege is beëindigd bij besluit van 18 januari 2018 en de vorstcoulance wordt opgeheven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is derhalve sprake van onverwijlde spoed.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het beroep is ingesteld tegen een handeling van verweerder, welke handeling krachtens artikel 5, tweede lid, van de Wet COa met een besluit gelijk is gesteld. De voorzieningenrechter is derhalve bevoegd.
Verzoeker heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ʼs-Hertogenbosch, van 30 november 2017 (AWB 17/15969) aangevoerd dat, nu hij tijdig beroep heeft ingediend en heeft verzocht om een voorlopige voorziening tegen de afwijzende beslissing op zijn asielverzoek, hij gelet op de Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU) recht heeft om dit beroep dan wel het verzoek om de voorlopige voorziening hangende dit beroep af te wachten.
Verweerder heeft zich, bij schrijven van 21 januari 2018, samengevat en voor zover van belang, op het standpunt gesteld dat de wettelijke basis voor het onthouden van opvang is gelegen in artikel 3 en artikel 5, eerste lid, Rva 2005. Het besluit van 18 januari 2018 is een meeromvattende beslissing die tot gevolg heeft dat de opvangvoorzieningen van rechtswege eindigen. Hoewel het ingevolge artikel 7.3 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) is toegestaan om het verzoek om een voorlopige voorziening hier te lande af te wachten, levert dit geen rechtmatig verblijf op in de zin van artikel 8, aanhef en onder h, Vw. Ingevolge artikel 5, eerste lid, Rva eindigt de opvang indien de vertrektermijn is verstreken. Er bestaat geen recht op opvang buiten de in de Rva bedoelde categorieën. Verweerder wijst er voorts op dat ten tijde van de invoering van de 8-dagenprocedure in juli 2010 reeds is gesproken over het recht op opvang hangende een lopend verzoek om een voorlopige voorziening. Verweerder verwijst naar een passage uit relevante kamerstukken (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 994, nr. 3, p. 5). Met de invoering van de Procedurerichtlijn is op dit onderdeel niets gewijzigd. Door de koppeling van de opvang aan de vertrektermijn, blijft het spoedeisend belang voor de behandeling van het beroep door de rechtbank behouden. Voorts verwijst verweerder naar het standpunt van de Raad voor de Rechtspraak (TK 2008-2009, 31 994, nr. 3, p. 14), het advies van de Raad voor de Rechtspraak van 15 mei 2008 ‘Naar een effectieve asielprocedure en een effectiever terugkeerbeleid’ en de brief van 24 juni 2008 naar de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (TK, vergaderjaar 2009-2010, 31 994, p. 12). De Raad voor de Rechtspraak heeft hierin betoogd dat het spoedeisend belang om zaken met voorrang door de rechtbanken te behandelen zou komen te ontvallen, indien opvang zou worden verleend aan asielzoekers gedurende de behandeling van hun beroep. Daarom is de opvang bewust gekoppeld aan de vertrektermijn. In het geval van verzoeker is in het besluit opgenomen dat hij Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Dit betekent dat geen sprake is van een vertrektermijn waardoor er geen recht op opvang bestaat.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat onder de in artikel 5 Rva vermelde passage ‘ingevolge de Vw 2000’ ook dient te worden verstaan hetgeen is bepaald in het Vb, in het bijzonder artikel 7.3 Vb. De voorzieningenrechter acht voorts van belang de beantwoording door de staatssecretaris van vragen gesteld in de vaste commissie voor Veiligheid en Justitie in de Nota naar aanleiding van het verslag (TK 2014-2015, 34 088, nr. 6, p. 33-34). Daarin verwijst de staatssecretaris naar artikel 46, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn waaruit volgt dat het instellen van beroep in beginsel tot gevolg heeft dat de vreemdeling de uitkomst van de beroepsprocedure in de lidstaat mag afwachten. In het zesde lid is opgenomen dat in een aantal gevallen, zoals wanneer de aanvraag kennelijk ongegrond is of niet-ontvankelijk, een beroepschrift geen schorsende werking heeft. In dat geval is een rechterlijke instantie bevoegd om uitspraak te doen over de vraag of de verzoeker op het grondgebied van de lidstaat mag blijven. In Nederland is dit de procedure om een voorlopige voorziening. Het achtste lid bepaalt dat de verzoeker gedurende deze procedure om een voorlopige voorziening op het grondgebied van de lidstaat mag verblijven. In dat geval bestaat er ook recht op opvang, aldus de staatssecretaris. De voorzieningenrechter volgt deze interpretatie van de Procedurerichtlijn. Hetgeen door verweerder in de onderhavige zaak is aangevoerd, doet daaraan niet af. De verwijzing door verweerder naar kamerstukken en een standpunt van de Raad voor de Rechtspraak uit 2008 hebben betrekking op de eerdere aanmeldprocedure. Deze procedure is met de invoering van nieuwe Procedurerichtlijn (Richtlijn 2013/32/EU) in 2015 dusdanig gewijzigd dat de verweerder niet in zijn standpunt kan worden gevolgd. Daarbij wijst de voorzieningenrechter op artikel 83b, eerste en derde lid, Vw, waarin is bepaald dat de rechtbank binnen vier weken na het instellen van het beroep uitspraak doet indien de aanvraag is afgewezen in de algemene asielprocedure dan wel als de asielaanvraag – onder meer – kennelijk ongegrond is verklaard. Deze bepaling is met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel tot wijziging van de Vw ter implementatie van de (herziene) Procedure- en Opvangrichtlijn met ingang van 20 juli 2015 ingevoerd. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in deze bepaling de voortvarendheid waar verweerder op wijst al besloten ligt.
Gelet op het voorgaande mag, naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, verzoeker het verzoek om een voorlopige voorziening hangende zijn beroep tegen het afwijzende besluit in zijn asielprocedure in Nederland afwachten, zodat beëindiging van de opvang hangende dit verzoek door verweerder achterwege dient te blijven.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe, in die zin dat verweerder de opvang dient te continueren totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL18.1335 is beslist.
11. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 501,- (1 punt voor het verzoekschrift).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat verweerder de opvang van verzoeker dient te continueren totdat op het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL18.1335 is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 501,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A.J. van Beek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open