ECLI:NL:RBDHA:2018:15491

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2018
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
nl18.6634 en nl18.6650
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige aanhouding en terugkeerbesluit in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had beroep ingesteld tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod, opgelegd door verweerder op 1 april 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij rechtmatig verblijf heeft in België, waardoor het terugkeerbesluit niet onterecht was. Het beroep tegen het terugkeerbesluit werd ongegrond verklaard.

Eiser voerde echter aan dat het inreisverbod onterecht was opgelegd, omdat hij zakelijke banden had in België en bij een nicht kon verblijven. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom deze omstandigheden geen aanleiding gaven om van het inreisverbod af te zien of de duur ervan te verkorten. De rechtbank vernietigde het inreisverbod wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Daarnaast voerde eiser aan dat zijn aanhouding onrechtmatig was, omdat hij niet had hoeven legitimeren op basis van de omstandigheden van de controle. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet voldoende had aangetoond welke bevoegdheden waren aangewend en dat er geen redelijke aanleiding was om eiser naar zijn identiteitsbewijs te vragen. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond en beval de opheffing van de maatregel met ingang van 13 april 2018. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 1.010,- voor onrechtmatige bewaring en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.753,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummers: NL18.6634 en NL18.6650

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 april 2018 in de zaken tussen

[eiser]

(gemachtigde: mr. R.M. Seth Paul),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. G.M.L. van Doornum).

Procesverloop

Bij besluit van 1 april 2018 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in beide zaken gesloten.
De rechtbank heeft het onderzoek in de bewaringszaak heropend en verweerder gevraagd een aanvullend proces-verbaal over te leggen.
Verweerder heeft op 12 april 2018 een aanvullend proces-verbaal en een schriftelijke toelichting aan het dossier toegevoegd. Eiser heeft hierop zijn reactie gegeven.
Partijen hebben ermee ingestemd dat de rechtbank zonder nadere zitting uitspraak doet. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in de bewaringszaak opnieuw gesloten.

Overwegingen

het terugkeerbesluit
1.1
Eiser stelt dat het terugkeerbesluit ten onrechte is opgelegd omdat hij rechtmatig verblijf heeft in België.
1.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser dit niet aannemelijk gemaakt. Dat eiser volgens een Belgische advocaat de toegang tot het grondgebied van dat land niet zal worden ontzegd in verband met zijn zakelijke belangen en dat hij niet zal worden uitgezet door de Belgische autoriteiten, betekent niet dat hij rechtmatig verblijf heeft in dat land. Eiser heeft ook geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de Belgische autoriteiten hem toestaan in dat land te verblijven. Voor zover eiser zijn verblijf in België wil regelen maar dat nog niet heeft gedaan, is dat zijn eigen verantwoordelijkheid.
1.3
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij rechtmatig verblijf heeft in België, was verweerder niet gehouden te motiveren dat zijn zakelijke en familiebanden in België in de weg staan aan het opleggen van een terugkeerbesluit. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het terugkeerbesluit niet meer inhoudt dan een opdracht de Europese Unie te verlaten en eiser niet belet daarna op enig moment terug te keren naar België. Evenmin heeft eiser geconcretiseerd dat zijn banden met België meebrengen dat verweerder hem een vertrektermijn had moeten gunnen.
1.4
De beroepsgrond slaagt niet.
2. Het beroep tegen het terugkeerbesluit is ongegrond.
het inreisverbod
3.1
Eiser voert aan dat verweerder van het opleggen van het inreisverbod had moeten afzien of anders op zijn minst de duur van het inreisverbod had moeten verkorten, omdat hij zakelijke banden heeft in België. Daarnaast woont er een nicht van eiser in België bij wie hij kan verblijven.
3.2
Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw vaardigt Onze Minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw.
Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw kan om humanitaire of andere redenen worden afgezien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
3.3
Eiser heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een zakelijk belang heeft in GCV “HOSS-BV met maatschappelijke zetel te Brussel. Voorts zou eiser door de Belgische autoriteiten in staat worden gesteld België in te reizen als dat nodig is voor de bedrijfsvoering. Daarnaast zou het nichtje van eiser in België wonen en bij haar kunnen verblijven. Deze feiten en omstandigheden zijn door verweerder niet gemotiveerd betwist. Dat de zakelijke belangen van eiser eerst na het opleggen van het inreisverbod naar voren zijn gekomen, maakt nog niet dat daarmee deze omstandigheden buiten beschouwing moeten worden gelaten. Aan het uitvaardigen van het inreisverbod is slechts een kort gehoor zonder rechtsbijstand vooraf gegaan. Ook afgezien daarvan staat geen rechtsregel eraan in de weg dat eiser in beroep binnen de grenzen van de goede procesorde nieuwe gronden en argumenten aandraagt.
3.4
De rechtbank stelt vast dat verweerder ter zitting niet overtuigend heeft gemotiveerd waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding geven van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep tegen het inreisverbod is gegrond. De rechtbank vernietigt dit verbod wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
de maatregel van bewaring
5.1
Eiser voert aan dat zijn aanhouding onrechtmatig is geweest. Niet valt in te zien waarom hij zich moest legitimeren omdat de auto die hij bestuurde op naam stond van een vrouw. Er is sprake geweest van verkapt vreemdelingentoezicht. De belangenafweging die vervolgens moet worden gemaakt, moet in het voordeel van eiser uitvallen.
5.2
Eiser is op 1 april 2018 aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de rechter in vreemdelingenzaken bevoegd de rechtmatigheid van een dergelijke aanhouding te toetsen door te beoordelen of er een redelijke aanleiding was de vreemdeling naar zijn papieren te vragen.
Het proces-verbaal van bevindingen vermeldt dat de verbalisanten de bestuurder van een auto met Belgisch kenteken zagen parkeren en dit kenteken controleerden in de politiesystemen. Daaruit volgde dat de auto op naam stond van een vrouw, terwijl de bestuurder van de auto een man was. Vervolgens is deze man, eiser, op grond van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) naar een rijbewijs gevraagd. Eiser vertelde toen dat hij zich niet kon legitimeren en is daarna aangehouden.
De rechtbank heeft verweerder verzocht een aanvullend proces-verbaal over te leggen waarin op de volgende vragen wordt ingegaan.
1) Met gebruikmaking van welke bevoegdheid hebben de verbalisanten besloten het kenteken van de auto te controleren in de politiesystemen en welke feiten of omstandigheden gaven daartoe aanleiding?
2) Waarom is de enkele omstandigheid dat een auto die op naam staat van een vrouw een mannelijke bestuurder heeft aanleiding voor nader onderzoek? Of waren er meer omstandigheden en zo ja, welke?
3) Met gebruikmaking van welke bepaling uit de WVW is eiser naar zijn rijbewijs gevraagd en wat is het verband met de constatering dat de auto op naam stond van een vrouw maar een mannelijke bestuurder had?
Het aanvullend proces-verbaal van 12 april 2018 vermeldt dat de verbalisanten bezig waren met een controle in het kader van de WVW en in dat verband ongeveer twintig voertuigen hebben gecontroleerd. Eiser is gevraagd naar zijn rijbewijs en kentekenbewijs. Dat kon hij niet tonen. Vervolgens is eiser gevraagd zich te legitimeren om hem te kunnen verbaliseren voor rijden zonder rijbewijs.
5.3
Naar de rechtbank uit het aanvullend proces-verbaal begrijpt, hebben de verbalisanten het kenteken van de auto gecontroleerd in de politiesystemen in het kader van een controle in het kader van de WVW. Daarmee is, zoals eiser terecht aanvoert, nog niet de vraag van de rechtbank beantwoord welke bevoegdheid hierbij is gebruikt en welke feiten of omstandigheden daartoe aanleiding gaven.
De door eiser naar aanleiding van het aanvullend proces-verbaal geuite twijfel of de WVW‑controle non-discriminatoir is verricht, laat de rechtbank buiten beschouwing. De rechtbank heeft hierover geen specifieke informatie gevraagd en acht die ook niet nodig om de beroepsgrond over de aanhouding van eiser te kunnen beoordelen.
De rechtbank stelt met eiser vast dat de tweede en derde vraag van de rechtbank in het aanvullend proces-verbaal niet zijn beantwoord. Het proces-verbaal van bevindingen wekt de indruk dat eiser naar zijn rijbewijs is gevraagd omdat hij een auto bestuurde die op naam stond van een vrouw. Het aanvullend proces-verbaal neemt deze indruk niet weg en verduidelijkt ook niet wat het verband is tussen dit gegeven en de WVW.
Verweerder stelt in zijn brief van 12 april 2018 dat de verbalisanten op grond van artikel 160 van de WVW bevoegd waren eiser naar zijn rijbewijs te vragen. Het is echter aan de verbalisant(en) te verduidelijken welke bevoegdheid zij hebben gebruikt en niet aan verweerder om hierover een vermoeden uit te spreken. De stelling van verweerder dat sprake was van een WVW-controle zonder bijkomende bijzondere omstandigheden valt niet te rijmen met het proces-verbaal van bevindingen, waarin onmiskenbaar de suggestie is gewekt dat de vraag naar eisers rijbewijs (mede) is ingegeven door de omstandigheid dat hij een auto bestuurde die op naam van een vrouw stond. Wat het verband is tussen deze omstandigheid en de WVW en waarom deze omstandigheid voor de verbalisanten aanleiding was voor nader onderzoek is in het aanvullend proces-verbaal evenmin verduidelijkt.
5.4
De rechtbank komt tot de conclusie dat verweerder ook met het aanvullend proces‑verbaal onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de precieze gang van zaken rond de aanhouding van eiser is geweest, welke bevoegdheden de verbalisanten daarbij hebben aangewend en dat er in dat kader sprake was van een redelijke aanleiding om eiser naar zijn identiteitsbewijs te vragen. De beroepsgrond slaagt in zoverre.
5.5
De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat de belangenafweging in zijn voordeel moet uitvallen. De rechtbank acht het geschonden belang van eiser zwaarwegend. Eiser heeft er recht op en belang bij dat hij niet wordt aangehouden zonder dat de gang van zaken en (vooral) de daarbij aangewende bevoegdheden inzichtelijk worden gemaakt. Verweerder heeft geen zwaarwegende belangen gesteld om eiser desondanks in vreemdelingenbewaring te mogen stellen. Eiser wijst er in dit verband terecht op dat zijn paspoort kort na de inbewaringstelling naar de politie is gebracht, zodat over zijn identiteit en nationaliteit geen twijfel bestond.
5.6
De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 13 april 2018.
De andere beroepsgronden hoeven niet besproken te worden.
7. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen van € 1.010,- voor 12 dagen onrechtmatige bewaring, 2 maal € 105,- (verblijf politiecel) plus 10 maal € 80,- (verblijf detentiecentrum).
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.753,50 (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie van 12 april 2018, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het terugkeerbesluit ongegrond:
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod gegrond;
- vernietigt het aan eiser opgelegde inreisverbod;
- verklaart het beroep tegen de maatregel van bewaring gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 13 april 2018;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.010,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.753,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van C. Groenewegen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak op het beroep tegen de maatregel van bewaring kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van plaatsing van deze uitspraak in het digitaal dossier.
Tegen de uitspraak op het beroep tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van plaatsing van deze uitspraak in het digitaal dossier.