In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 november 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Afghaanse vreemdeling. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, die op 31 mei 2018 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was genomen. De vreemdeling verzocht de voorzieningenrechter om te bepalen dat hij behandeld zou worden alsof hij in het bezit was van een mvv en tot Nederland zou worden toegelaten totdat op zijn bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft het verzoek primair afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich in een onhoudbare situatie bevond die acuut moest worden beëindigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de omstandigheden waaronder de vreemdeling verbleef bij de zwager van zijn referent niet als zeer bijzonder konden worden aangemerkt.
Echter, de voorzieningenrechter heeft wel de subsidiaire verzoek om een beslissing op het bezwaar binnen afzienbare tijd toegewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vreemdeling een spoedeisend belang had bij een tijdige beslissing, gezien zijn minderjarigheid en de onzekerheid over zijn toekomst. De voorzieningenrechter heeft verweerder opgedragen om uiterlijk op 1 januari 2019 te beslissen op het bezwaar van de vreemdeling. Tevens heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het door de vreemdeling betaalde griffierecht van € 170,- aan hem moet worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten van de vreemdeling moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.002,-.