ECLI:NL:RBDHA:2018:15462

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 november 2018
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
AWB 18/6578
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor Afghaanse vreemdeling in het kader van nareis

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 november 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een Afghaanse vreemdeling. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, die op 31 mei 2018 door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was genomen. De vreemdeling verzocht de voorzieningenrechter om te bepalen dat hij behandeld zou worden alsof hij in het bezit was van een mvv en tot Nederland zou worden toegelaten totdat op zijn bezwaar was beslist. De voorzieningenrechter heeft het verzoek primair afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich in een onhoudbare situatie bevond die acuut moest worden beëindigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de omstandigheden waaronder de vreemdeling verbleef bij de zwager van zijn referent niet als zeer bijzonder konden worden aangemerkt.

Echter, de voorzieningenrechter heeft wel de subsidiaire verzoek om een beslissing op het bezwaar binnen afzienbare tijd toegewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vreemdeling een spoedeisend belang had bij een tijdige beslissing, gezien zijn minderjarigheid en de onzekerheid over zijn toekomst. De voorzieningenrechter heeft verweerder opgedragen om uiterlijk op 1 januari 2019 te beslissen op het bezwaar van de vreemdeling. Tevens heeft de voorzieningenrechter bepaald dat het door de vreemdeling betaalde griffierecht van € 170,- aan hem moet worden vergoed en dat verweerder in de proceskosten van de vreemdeling moet worden veroordeeld tot een bedrag van € 1.002,-.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6578
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 november 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. J.E. de Poorte,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Nieuwenhuys.

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker van 5 december 2017 tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis afgewezen.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Daarnaast heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2018. Verzoeker is bij gemachtigde verschenen. Ook [naam referent] (referent) is verschenen, samen met H.C. Khanna, tolk. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter het onderzoek gesloten.
Op 7 november 2018 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heropend. Bij brief van 8 november 2018 heeft verweerder gereageerd op het ter zitting verhandelde.
Op 13 november 2018 hebben beide partijen telefonisch toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten, waarna de voorzieningenrechter op 13 november 2018 het onderzoek heeft gesloten.

Overwegingen

1. Verzoeker is geboren op [geboortedatum] en heeft de Afghaanse nationaliteit.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Primair vraagt verzoeker te bepalen dat hij wordt behandeld alsof hij in het bezit is van een mvv en tot Nederland zal worden toegelaten totdat op zijn bezwaar is beslist. Ter zitting heeft verzoeker subsidiair verzocht een voorziening te treffen die inhoudt dat verweerder wordt opgedragen om op korte termijn te beslissen op het bezwaar.
4. De voorzieningenrechter dient eerst te beoordelen of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening(en).
4.1.
De primair verzochte voorziening mist een voorlopig karakter, omdat die ertoe strekt de komst van verzoeker naar Nederland mogelijk te maken en omdat verzoeker bovendien toelating (dat wil zeggen een verblijfsvergunning) vraagt. Toewijzing van dit verzoek brengt mee dat verweerder voor een voldongen feit wordt gesteld. Daarom zal een voorziening als deze alleen in zeer bijzondere omstandigheden voor toewijzing in aanmerking komen. Om spoedeisend belang bij een zo verstrekkende voorziening aan te nemen, zal verzoeker aannemelijk moeten maken dat hij zich in een onhoudbare situatie bevindt waaraan acuut een einde moet worden gemaakt. Daarin is hij niet geslaagd. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
De stelling dat verzoeker niet langer bij de zwager van referent kan verblijven, kan niet worden aangemerkt als een zeer bijzondere omstandigheid. Sinds 2015 verblijft verzoeker bij de zwager van referent. De echtgenote en kinderen van referent hebben daar ook verbleven tot aan hun vertrek naar Nederland. Nu verzoeker inmiddels ruim drie jaar bij de zwager van referent verbleven heeft en hij daar ook is blijven wonen nadat de echtgenote en kinderen van referent naar Nederland zijn vertrokken, is niet aannemelijk dat verzoeker daar niet kan blijven totdat op het bezwaar is beslist. Het voorgaande wordt niet anders nu referent stelt dat hij van zijn zwager bericht heeft ontvangen dat deze erover denkt Afghanistan te verlaten omdat zijn winkel in de as is gelegd en hij daardoor geen bron van inkomsten meer heeft. De reden daarvoor is dat referent die stelling pas op de zitting heeft aangevoerd en niet heeft onderbouwd. Hierbij komt dat het overwegen om Afghanistan te verlaten nog niet betekent dat de kans groot is dat dit binnenkort ook echt gaat gebeuren.
De omstandigheid dat verzoeker alleen bij de zwager van referent is achtergebleven en zijn familieleden mist, is evenmin een zeer bijzondere omstandigheid, nu die omstandigheid mede is ontstaan doordat de echtgenote en kinderen van referent ervoor hebben gekozen veel eerder naar Nederland te reizen dan noodzakelijk. Verweerder heeft hen op 23 augustus 2018 bericht dat zij binnen drie maanden een mvv kunnen afhalen bij de Nederlandse ambassade in New Delhi en dat zij daarna binnen 90 dagen naar Nederland moeten reizen. Zij zijn echter al op 13 september 2018 in Nederland aangekomen. Dat is hun goed recht, maar betekent wel dat verzoeker eerder dan nodig zonder hen is achtergebleven bij de zwager van referent. Die omstandigheid is daarom niet aan te merken als zeer bijzonder.
Gelet hierop heeft verzoeker geen spoedeisend belang bij de primair verzochte voorziening, die daarom niet zal worden getroffen.
4.2.
Over de subsidiair verzochte voorziening overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Hoewel de hiervoor vermelde omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als zeer bijzondere omstandigheden, laten zij onverlet dat verzoeker minderjarig is en inmiddels al enkele maanden het directe contact moet missen met de familieleden met wie hij de afgelopen drie jaren samen bij de zwager van referent heeft gewoond en daarvoor bij zijn ouders. Verweerder betwist dit niet.
Niet is in geschil dat het verblijf van verzoeker bij de zwager van referent als tijdelijk is bedoeld. Die tijdelijkheid is weliswaar niet zo beperkt dat deze een zeer bijzondere omstandigheid oplevert zoals hiervoor is overwogen, maar is evenmin onbeperkt rekbaar; er komt een moment waarop verzoeker elders zal moeten gaan wonen.
Als minderjarige kan verzoeker niet zonder meer in staat worden geacht voor zichzelf te zorgen. Nu verweerder het asielrelaas van referent geloofwaardig heeft geacht, valt niet uit te sluiten dat verzoeker bij terugkeer naar zijn ouders net als referent serieuze problemen krijgt met de Taliban. Verweerder heeft niet gesteld dat voor verzoeker andere opvang in Afghanistan voorhanden is.
Onder deze omstandigheden heeft verzoeker er een gerechtvaardigd belang bij om binnen afzienbare tijd antwoord te krijgen op de vraag of hij van verweerder toestemming krijgt om naar Nederland te reizen om zo te worden herenigd met zijn hier verblijvende familieleden.
Bij brief van 26 juni 2018 heeft verweerder nog aan verzoeker meegedeeld dat hij de beschikking op bezwaar uiterlijk 1 januari 2019 kan verwachten. In zijn meest recente brief van 8 november 2018 heeft verweerder dat standpunt blijkbaar verlaten, nu hij daarin heeft meegedeeld dat hij geen informatie kan geven over de verwachte beslistermijn. Het is dus mogelijk dat pas geruime tijd na 1 januari 2019 wordt beslist op het bezwaar van verzoeker.
Toewijzing van de subsidiair verzochte voorziening leidt ertoe dat verweerder binnen afzienbare tijd op het bezwaar beslist, zodat verzoeker niet langer dan noodzakelijk in onzekerheid verkeert over waar zijn toekomst ligt. Uit het voorgaande volgt dat verzoeker bij het treffen van deze voorziening spoedeisend belang heeft.
5. Nu het spoedeisend belang bij de subsidiair verzochte voorziening aannemelijk is, staat ter beoordeling of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
5.1.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat niet aan de voorwaarden voor het verlenen van een mvv in het kader van nareis is voldaan. Daartoe overweegt verweerder dat verzoeker zijn identiteit niet heeft aangetoond en niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij (als pleegkind) feitelijk behoort en is blijven behoren tot het gezin van referent.
5.2.
Verzoeker heeft een kopie overgelegd van zijn geldige Afghaanse paspoort. Ook heeft hij een originele tazkera overgelegd die door verweerder op echtheid is onderzocht. Volgens Bureau Documenten is de tazkera hoogstwaarschijnlijk niet (in deze gewijzigde staat) opgemaakt en afgegeven. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is aannemelijk dat verweerder in bezwaar zal moeten concluderen dat verzoeker aan het vereiste van artikel 1.26 van het Vreemdelingenbesluit 2000 heeft voldaan. Redengevend daartoe is de verklaring van de Afghaanse ambassade in Den Haag van 10 september 2018, waaruit volgt dat het nummer dat in de tazkera staat vermeld ( [nummer tazkera] ) op verzoeker betrekking heeft. Verweerder betwist de echtheid van die verklaring niet. Bezien in het licht van deze verklaring valt niet uit te sluiten dat de contra-expertise naar de tazkera tot een andere conclusie leidt dan die van Bureau Documenten. Verweerder licht niet toe waarom hij desondanks volhardt in zijn standpunt dat het paspoort van verzoeker gelet op het onderzoek van Bureau Documenten niet echt is, zonder dat paspoort zelf te (laten) onderzoeken.
5.3.
Verder valt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet op voorhand uit te sluiten dat in bezwaar komt vast te staan dat verzoeker feitelijk behoort en al in het buitenland behoorde tot het gezin van referent. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
5.3.1.
Volgens het beleid van verweerder in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover hier van belang, moet de referent in Nederland aantonen dat zijn kinderen (waaronder verweerder volgens dit beleid ook niet-biologische (adoptie- of pleeg)kinderen van een referent verstaat) op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoren en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. De referent onderbouwt de gestelde familierelatie met documenten. Als referent de gestelde familierelatie niet met documenten kan onderbouwen, moet de referent met aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen aantonen dat het gezinslid feitelijk behoort tot zijn gezin. De referent moet ook aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen verstrekken wanneer er indicaties zijn dat er geen sprake (meer) is van een feitelijke gezinsband. Voor de beoordeling of sprake is van een feitelijke gezinsband betrekt de IND alle feiten en omstandigheden van het geval, onder meer de vraag of er sprake is (geweest) van samenwoning.
5.3.2.
Verzoeker is de broer van referent. Referent was 22 jaar oud toen verzoeker werd geboren. Tot 2015 hebben referent en verzoeker in hetzelfde huis gewoond als hun ouders. Later zijn ook de echtgenote van referent en hun kinderen daar komen wonen.
Toen verzoeker en referent nog bij hun ouders woonden, waren de zorgtaken binnen dit (later: samengestelde) gezin verdeeld tussen de ouders en referent (en later ook diens echtgenote). Het bestaan van deze gezinssituatie wordt door verweerder niet in twijfel getrokken. Dat referent kostwinner was en in die hoedanigheid de volledige financiële verantwoordelijkheid voor verzoeker en zijn ouders heeft gedragen, betwist verweerder niet. Dat verzoeker referent als ‘vader’ beschouwt en referents kinderen als broer en zus, is gelet op het voorgaande en het (aanzienlijke) leeftijdsverschil tussen verzoeker en referent niet op voorhand onaannemelijk. In deze situatie was naar het oordeel van de voorzieningenrechter eerder sprake van één samengesteld gezin dan van twee duidelijk van elkaar te onderscheiden gezinnen.
Een duidelijk onderscheid tussen het gezin van referent en dat van de ouders is pas ontstaan toen referent in 2015 naar zijn zwager is gegaan, gevolgd door zijn vrouw en kinderen, die kort daarna werden gevolgd door verzoeker. De omstandigheid dat verzoeker zich in opdracht van zijn vader bij het gezin van referent heeft gevoegd en daar sindsdien is gebleven, maakt aannemelijk dat verzoeker in Afghanistan tot het gezin van referent behoorde en is blijven behoren. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker zich volgens de niet betwiste verklaringen van referent ter zitting in Kabul bij de echtgenote en kinderen van referent heeft gevoegd voordat referent Afghanistan heeft verlaten.
Ten slotte is niet in geschil dat referent nu met de voogdij over verzoeker is belast en sinds zijn vertrek uit Afghanistan regelmatig telefonisch contact onderhoudt met verzoeker, zoals referent in bezwaar heeft verklaard. De (door verweerder echt bevonden) voogdijverklaring is weliswaar met het oog op de aanvraag opgesteld, maar daar heeft referent in bezwaar een redelijke verklaring voor gegeven. De omstandigheid dat de vader door middel van die voogdijverklaring ermee heeft ingestemd dat referent de voogdij over verzoeker heeft, wat de vader volgens de vertaling van de voogdijverklaring eerder al mondeling had gedaan, maakt eveneens aannemelijk dat verzoeker tot het gezin van referent behoort. De voogdijverklaring kan gelet op het voorgaande worden aangemerkt als bevestiging van een situatie die feitelijk al bestond voordat de verklaring werd opgesteld.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter zal de subsidiair verzochte voorziening daarom treffen. Nu referent in bezwaar al is gehoord, acht de voorzieningenrechter een beslissing op bezwaar binnen de oorspronkelijk door verweerder gestelde termijn redelijk en haalbaar. Gelet hierop zal de voorzieningenrechter verweerder opdragen uiterlijk op 1 januari 2019 te beslissen op het bezwaar. De voorzieningenrechter ziet geen reden om een kortere beslistermijn te stellen, zoals verzoeker heeft gevraagd.
6. De voorzieningenrechter ziet aanleiding te bepalen dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 170,- aan hem vergoedt.
7. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de voorzieningenrechter vast op € 1.002,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1). Omdat een toevoeging is verleend, moet verweerder dit bedrag betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek gedeeltelijk toe en draagt verweerder op uiterlijk 1 januari 2019 te beslissen op het bezwaar;
  • wijst af het meer of anders verzochte;
  • bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van € 170,- aan hem vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 23 november 2018.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.