ECLI:NL:RBDHA:2018:15429

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
24 december 2018
Zaaknummer
AWB 18/5394
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek om schriftelijke bevestiging van opvang aan niet rechtmatig verblijvende vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Ghanese vreemdeling, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder. Eiser had verzocht om een schriftelijke bevestiging van de opvang die hem feitelijk werd verleend. Verweerder heeft dit verzoek niet in behandeling genomen en het bezwaar van eiser tegen deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser feitelijk opvang ontvangt in de tijdelijke opvangvoorziening voor ongedocumenteerden (TOO) in Amsterdam. De rechtbank oordeelt dat het verzoek om schriftelijke bevestiging van de opvang geen rechtens relevante feitelijke handeling is. De rechtbank verwijst naar de Vreemdelingenwet en de Algemene wet bestuursrecht, waarin wordt gesteld dat besluiten over opvang aan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen worden aangemerkt als handelingen die voor bezwaar en beroep vatbaar zijn. Echter, de rechtbank concludeert dat het niet schriftelijk bevestigen van de verleende opvang op zichzelf geen voor bezwaar en beroep vatbare handeling is.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

zittingsplaats Amsterdam
zaaknummer: AWB 18/5394
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 21 december 2018 in de zaak tussen

[de persoon] ,

geboren op [geboortedatum] 1968, van Ghanese nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigden: mr. T.G. Waal en mr. T.F. Baars).

Procesverloop

Bij brief van 11 april 2018 heeft eiser aan verweerder verzocht om een schriftelijke bevestiging van de opvang die verweerder hem feitelijk verleent.
Bij brief van 17 april 2018 heeft verweerder aan eiser meegedeeld de brief van 11 april 2018 niet in behandeling te nemen.
Op 2 mei 2018 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend dat op 28 september 2018 door de rechtbank is ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun voornoemde gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Gelet hierop en onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 [1] , is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden toegewezen. Eiser hoeft dan ook geen griffierecht te betalen.
2. Eiser is een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling.
3. Verweerder biedt opvang aan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, waaronder in de Bed Bad en Brood voorziening (BBB) en de winteropvang. Verweerder heeft zijn brief aan de gemeenteraad van 28 maart 2018 over ‘Uitvoering motie 312 van raadslid Groot Wassink c.s. (Inzake omvorming winteropvang tot tijdelijke voorziening)’ overgelegd. Hierin heeft verweerder ter uitvoering van voornoemde motie aan de gemeenteraad meegedeeld alle ongedocumenteerden die op 31 maart 2018 in de winteropvang verblijven daarna tijdelijk op te vangen in de nachtopvang (de zogenoemde tijdelijke opvangvoorziening voor ongedocumenteerden (TOO), totdat de vorming van een nieuw gemeentebestuur na de gemeenteraadverkiezingen van maart 2018 is afgerond. Daartoe werd tot 1 september 2018 een deel van de voormalige penitentiaire inrichting Havenstraat aan de Havenstraat te Amsterdam gehuurd. Het beleid betreffende genoemde voorzieningen is buitenwettelijk begunstigend beleid [2] .
4. Sinds mei 2016 genoot eiser 17-uurs opvang in de BBB. Bij brief van 11 december 2017 heeft verweerder aan eiser meegedeeld deze opvang met ingang van 1 maart 2018 te beëindigen, onder de overweging dat eiser niet (langer) tot de doelgroep van die voorziening behoort. Deze feitelijke handeling is onderwerp van de zaak met het nummer AWB 18/1489. Met ingang van 3 april 2018 is eiser feitelijk opvang geboden in de TOO in de Havenstraat in Amsterdam.
5. Eiser heeft verweerder bij brief van 11 april 2018 verzocht om een schriftelijke bevestiging van de opvang die verweerder hem vanaf 3 april 2018 verleent. Hij heeft dit verzoek onderbouwd met een verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 maart 2018 [3] . In die uitspraak, zo betoogt eiser, wordt onder punt 7 overwogen dat uit het oogpunt van zorgvuldige voorbereiding een beslissing over feitelijk handelen op papier moet worden gezet. In beroep voert eiser nog aan dat hij met verweerder wil kunnen bespreken welke opvang hem thans geboden wordt, tot wanneer en welke voorwaarden daaraan zijn verbonden.
6. Verweerder heeft eisers verzoek om schriftelijke bevestiging van de opvang, die hem vanaf 3 april 2018 feitelijk wordt geboden, niet in behandeling genomen en het hiertegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Eiser wordt feitelijk opvang in de TOO geboden. Het sturen van een brief over die opvang is volgens verweerder dan geen rechtens relevante feitelijke handeling. Volgens verweerder is in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2018 geoordeeld dat wanneer een feitelijke weigering aan de orde is, dit uit het oogpunt van zorgvuldige voorbereiding schriftelijk moet worden vastgelegd. Verweerder wijst er op dat in het geval van eiser geen sprake is van weigering van opvang, maar van feitelijk verlenen van opvang.
7. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verweerder het bezwaar tegen eisers brief van 11 april 2018 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
8. Voor de beantwoording van die vraag stelt de rechtbank voorop dat ‘besluiten’ over opvang door verweerder van niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen worden aangemerkt als handelingen ten aanzien van een vreemdeling als zodanig zoals bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 [4] . Op grond van de artikelen 6:1 en 6:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt (ook) de schriftelijke weigering een dergelijke handeling te verrichten met een (voor bezwaar en beroep vatbaar) besluit gelijkgesteld.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard. Vaststaat dat verweerder eiser feitelijk heeft toegelaten tot de TOO. Dat is aan te merken als een rechtens relevante feitelijke handeling, waartegen bezwaar en beroep open staat. Tegen die handeling zijn het bezwaar en het beroep echter niet gericht. Naast die feitelijke handeling is het al dan niet schriftelijk bevestigen van die handeling op zichzelf niet aan te merken als een rechtens relevante feitelijke handeling. Door het niet schriftelijk bevestigen van de verleende opvang wijzigt de feitelijke opvang van eiser immers niet. Dit betekent dat het (enkel) schriftelijk bevestigen van feitelijk verleende opvang op zichzelf geen voor bezwaar en beroep vatbare handeling is, ook al is het op papier zetten wel zorgvuldig en voor de rechtszekerheid van belang. De mededeling in voornoemde brief van 17 april 2018 dat het verzoek om schriftelijke bevestiging van de verlening van de opvang niet in behandeling wordt genomen, kan daarom ook niet als een schriftelijke weigering om een handeling te verrichten worden gekwalificeerd en om die reden ook niet gelijkgesteld worden met een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen bezwaar open stond tegen de brief van 17 april 2018 en verweerder het bezwaar dus terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, voorzitter, en mr. A.H. van Zutphen en mr. A.K. Mireku, leden, in aanwezigheid van mr. S.M. Koning, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
4.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1782.