ECLI:NL:RBDHA:2018:1537

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 januari 2018
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
NL18.63
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing opvolgende asielaanvraag op basis van Dublinverordening en Awb

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende een opvolgende asielaanvraag van eiseres, een Somalische vrouw. Eiseres had eerder een asielaanvraag ingediend die niet in behandeling werd genomen omdat Zweden als verantwoordelijk land werd aangemerkt. Na haar overdracht aan Zweden in maart 2017, diende eiseres op 18 juli 2017 opnieuw een asielaanvraag in Nederland in. Deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.

De rechtbank overwoog dat de eerdere afwijzing van de asielaanvraag en de overdracht aan Zweden niet waren gebaseerd op nieuwe informatie die de situatie van eiseres wezenlijk had veranderd. Eiseres voerde aan dat haar gezinssituatie, waaronder de Nederlandse nationaliteit van haar echtgenoot en de geboorte van hun zoon, niet voldoende was meegenomen in de beoordeling. De rechtbank oordeelde echter dat deze omstandigheden niet als nieuwe feiten konden worden aangemerkt die de afwijzing van de aanvraag onterecht maakten.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de asielaanvraag buiten behandeling kon worden gesteld en dat er geen grond was voor het oordeel dat de overdracht aan Zweden in strijd was met het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL18.63

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van

25 januari 2018 in de zaak tussen

[naam] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.H. Steenbergen,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, onder wie mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 januari 2018 (het bestreden besluit).
Het beroep is gelijktijdig met een door eiseres ingediend verzoek om een voorlopige voorziening (NL18.64) ter zitting behandeld op 18 januari 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Tevens was aanwezig I.A. Mohamed, tolk Somalisch. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en van Somalische nationaliteit. Haar eerste asielaanvraag in Nederland van 26 september 2016 is bij besluit van 20 december 2016 niet in behandeling genomen, omdat Zweden daarvoor verantwoordelijk werd geacht. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van
17 januari 2017 (NL16.30127) ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) niet-ontvankelijk verklaard (201700876/1/V3). Eiseres is vervolgens op 2 maart 2017 overgedragen aan Zweden.
2. Op 18 juli 2017 heeft eiseres wederom om verlening van een asielvergunning in Nederland gevraagd. Op [geboortedatum zoon] is eiseres bevallen van een zoon. Op 31 augustus 2017 is opnieuw een claimakkoord met Zweden tot stand gekomen (op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EU) nr. 604/2013, hierna: de Dublinverordening). Bij het bestreden besluit is de aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
3. Eiseres voert daartegen - samengevat - het volgende aan.
- De echtgenoot van eiseres, met wie zij in 2014 telefonisch is gehuwd, heeft sinds 30 mei 2016 een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in Nederland en sinds 11 mei 2017 de Nederlandse nationaliteit. Hun zoon is op 21 september 2017 door de echtgenoot van eiseres erkend en heeft daarom ook de Nederlandse nationaliteit. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met de actuele gezinssituatie en heeft Zweden daarvan niet op de hoogte gebracht. Eiseres doet een beroep op artikel 6, 16 en 17 van de Dublinverordening en artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
- De aanvraag kan niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb worden afgewezen, gelet op de geldende wetssystematiek. Verwezen wordt naar de uitspraak van zittingsplaats Haarlem van 16 november 2017 (NL17.10447).
- Ten aanzien van Zweden kan niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Zweden heeft eiseres geen opvang geboden en heeft haar aan haar lot overgelaten.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. Ten aanzien van de grond dat een opvolgende asielaanvraag niet met toepassing van artikel 4:6 van de Awb kan worden afgewezen indien de eerdere asielaanvraag met toepassing van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling is genomen, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, vergaderjaar 2014/15, 34088, nr. 3) volgt dat toepassing van artikel 4:6 van de Awb voor de hand ligt bij een herhaalde aanvraag na een besluit waarin is bepaald dat een ander land verantwoordelijk voor de asielaanvraag is. De rechtbank ziet thans geen grond voor het oordeel dat verweerder artikel 4:6 van de Awb in dit geval niet heeft kunnen toepassen en verwijst daartoe naar overweging 5 van de uitspraak van deze rechtbank van 19 december 2017 (ECLI:NL:RBZWB:2017:8316).
5. De rechtbank is verder van oordeel dat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Verweerder mocht de asielaanvraag dan ook buiten behandeling stellen onder verwijzing naar het besluit van 20 december 2016. Eiseres was ten tijde van dat besluit al zwanger en dat is destijds, evenals het feit dat ze is gehuwd met een man die een asielvergunning in Nederland heeft, meegewogen in de beoordeling van de eerste asielaanvraag. Dat zij thans is bevallen en dat de echtgenoot inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft, maakt niet dat sprake is van een rechtens relevant novum. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat Zweden over onvoldoende informatie beschikte voorafgaand voordat het tweede claimakkoord tot stand kwam. Verder is niet gebleken dat de algemene situatie in Zweden sinds de beoordeling van het besluit van 20 december 2016 wezenlijk is veranderd. De enkele stelling dat eiseres geen opvang heeft gekregen is onvoldoende om te concluderen dat ten aanzien van Zweden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Daarbij is van belang dat verweerder terecht stelt dat eiseres zich dient te beklagen bij de (hogere) Zweedse autoriteiten dan wel geëigende instanties indien zij meent dat Zweden handelt in strijd met de Opvangrichtlijn, Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn (zie het arrest van het EHRM in de zaak K.R.S. tegen Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008, ECLI:NL:XX:2008:BG9802). De stelling dat eiseres in Zweden geen hulp van de autoriteiten kreeg is niet onderbouwd en daarom onvoldoende.
6. Ten aanzien van het beroep op artikel 16 van de Dublinverordening wordt - in feite ten overvloede, nu niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden - als volgt overwogen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1364) volgt dat artikel 16, eerste lid, van de Dublinverordening, gelet op de duidelijke bewoordingen, niet ziet op de situatie waarin alleen door de jeugdige leeftijd van de kinderen een afhankelijkheidsrelatie met de vreemdeling bestaat. Het beroep op dit artikel faalt.
7. Wat betreft de vraag of verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom geen gebruik is gemaakt van de mogelijkheid de asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich te trekken, overweegt de rechtbank als volgt. Vooropgesteld wordt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat deze beroepsgrond in de eerste asielprocedure is beoordeeld en dat er geen aanleiding is hierover nu anders te oordelen.
Verweerder heeft verder terecht gewezen op de uitspraak van de Afdeling van
19 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:563) waaruit blijkt dat de omstandigheid dat de echtgenoot van eiseres de Nederlandse nationaliteit heeft en dat zij samen een kind hebben, niet maakt dat overdracht van eiseres van onevenredige hardheid getuigt. Voorts blijkt uit de onder 6 genoemde uitspraak van de Afdeling dat het enkele bestaan van een gezinsband tussen de vreemdeling, haar echtgenoot en hun kind geen aanleiding geeft om toepassing te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Ook het beroep op artikel 17 van de Dublinverordening faalt.
8. Indien eiseres meent een verblijfsrecht aan artikel 8 van het EVRM te kunnen ontlenen, dient zij een daartoe strekkende aanvraag te doen. In de Dublinverordening zijn verschillende bepalingen opgenomen die beogen het familie- en gezinsleven te beschermen en bevorderen. De bescherming die de Dublinverordening biedt is in beginsel niet geringer dan de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt aan vreemdelingen met wiens verblijf de Nederlandse autoriteiten (nog) niet hebben ingestemd. Immers is de Dublinverordening niet bedoeld als route waarlangs op reguliere gronden verblijf bij een gezinslid in Nederland kan worden verkregen. Het beroep op artikel 8 van het EVRM slaagt daarom evenmin.
9. De conclusie luidt dat het beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.E. Paulus, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
25 januari 2018.
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending van deze uitspraak of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.