In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 november 2018 een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. Verzoekers, waaronder Divine Investments Limited en een natuurlijke persoon, stelden dat de Belastingdienst opzettelijk onjuiste belastingaanslagen had opgelegd met als doel hen schade toe te brengen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek was gebaseerd op vermoedens en complottheorieën die niet voldoende waren onderbouwd. Er waren geen concrete aanknopingspunten gepresenteerd die de vermoedens rechtvaardigden, waardoor het verzoek zou leiden tot een 'fishing expedition', wat niet de bedoeling is van een voorlopig getuigenverhoor.
De rechtbank benadrukte dat een voorlopig getuigenverhoor alleen toewijsbaar is als de feiten die bewezen moeten worden betwist zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. In dit geval was er geen bewijs dat de Belastingdienst onrechtmatig had gehandeld, en bovendien waren er nog lopende procedures tegen de belastingaanslagen, waardoor het verzoek prematuur was. De rechtbank concludeerde dat verzoekers geen belang hadden bij het horen van getuigen, aangezien de lopende procedures eerst moesten worden afgewacht.
De beslissing van de rechtbank om het verzoek af te wijzen, werd genomen in het kader van de goede procesorde en de noodzaak om misbruik van procesrecht te voorkomen. De rechtbank wees erop dat aandeelhouders in principe geen eigen vordering tot schadevergoeding kunnen instellen tegen derden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn, wat hier niet het geval was.