ECLI:NL:RBDHA:2018:15350

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 november 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
C/09/554925 / HA RK 18-301
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor op basis van onvoldoende onderbouwde vermoedens en complottheorieën

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 november 2018 een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen. Verzoekers, waaronder Divine Investments Limited en een natuurlijke persoon, stelden dat de Belastingdienst opzettelijk onjuiste belastingaanslagen had opgelegd met als doel hen schade toe te brengen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek was gebaseerd op vermoedens en complottheorieën die niet voldoende waren onderbouwd. Er waren geen concrete aanknopingspunten gepresenteerd die de vermoedens rechtvaardigden, waardoor het verzoek zou leiden tot een 'fishing expedition', wat niet de bedoeling is van een voorlopig getuigenverhoor.

De rechtbank benadrukte dat een voorlopig getuigenverhoor alleen toewijsbaar is als de feiten die bewezen moeten worden betwist zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. In dit geval was er geen bewijs dat de Belastingdienst onrechtmatig had gehandeld, en bovendien waren er nog lopende procedures tegen de belastingaanslagen, waardoor het verzoek prematuur was. De rechtbank concludeerde dat verzoekers geen belang hadden bij het horen van getuigen, aangezien de lopende procedures eerst moesten worden afgewacht.

De beslissing van de rechtbank om het verzoek af te wijzen, werd genomen in het kader van de goede procesorde en de noodzaak om misbruik van procesrecht te voorkomen. De rechtbank wees erop dat aandeelhouders in principe geen eigen vordering tot schadevergoeding kunnen instellen tegen derden, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn, wat hier niet het geval was.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/554925 / HA RK 18-301
Beschikking van 29 november 2018
in de zaak van

1.[verzoeker 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
DIVINE INVESTMENTS LIMITED,
gevestigd te Ras Al Khaimah (Verenigde Arabische Emiraten),
verzoekers,
advocaat mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk, gemeente Lansingerland,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN FINANCIËN/BELASTINGDIENST),
zetelend te Den Haag,
verweerder,
advocaat mr. E.E. Schipper te Amsterdam.
Verzoekers worden hierna afzonderlijk aangeduid met ‘ [verzoeker 1] ’ en ‘Divine’ en verweerder met ‘de Belastingdienst’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 15 juni 2018 ingekomen verzoekschrift,
  • het op 27 september 2018 ingekomen verweerschrift.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018.
Verschenen zijn:
  • de heer [X] , gevolmachtigde van Divine, vergezeld van mr. Maliepaard,
  • mevrouw mr. [A] , namens de Belastingdienst, vergezeld van mr. Schipper.
Mr. Maliepaard heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

2.De feiten

2.1.
In het kader van een regeling tussen enerzijds [vennootschap I] en [vennootschap II] (verder te noemen ‘de vennootschappen’) en anderzijds de gemeente Rotterdam, heeft de gemeente Rotterdam voor een bedrag van € 13.000.000,- een groot aantal bij de vennootschappen in eigendom toebehorende panden, in eigendom verkregen. Vervolgens is tussen de vennootschappen en de Ontvanger van de Belastingdienst te Rotterdam (verder te noemen ‘de Ontvanger’) afgesproken dat een bedrag van € 5.000.000,- van het door de gemeente Rotterdam betaalde bedrag in depot werd gestort voor eventueel verhaal voor mogelijke belastingschulden van de vennootschappen.
2.2.
Op verzoek van de Ontvanger is op 16 augustus 2013 door de rechtbank Rotterdam het faillissement uitgesproken van de vennootschappen. Tegen de uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
2.3.
Divine was houder van de hypotheekrechten van de aan de vennootschappen in eigendom toebehorende onroerende zaken. [verzoeker 1] was bestuurder en enig aandeelhouder van de vennootschappen. [BV I] was een dochtervennootschap van [vennootschap I]
2.4.
De curator in de faillissementen van de vennootschappen heeft met een faillissementspauliana de verkoop bestreden door [vennootschap I] van haar aandelen in [BV II] voor een bedrag van € 500.000,- aan Divine bestreden. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep op de pauliana bij vonnis van 20 januari 2016 gehonoreerd. Divine heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep loopt nog.
2.5.
Bij beschikking van 13 november 2013 heeft de Ontvanger [BV I] op grond van artikel 39 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor de belasting die is begrepen in de aanslag vennootschapsbelasting 2009 van [vennootschap I] met de daarover verschuldigde invorderingsrente. Het gaat hier om een bedrag van € 103.205,-. Tegen deze beslissing heeft [BV I] geen bezwaar gemaakt.
2.6.
Bij beschikking van 11 augustus 2014 heeft de Ontvanger [BV I] aansprakelijk gesteld voor de belasting, boetes en heffingsrente die zijn begrepen in de aanslagen vennootschapsbelasting 2010, 2011 en 2012 van [vennootschap I] Het gaat hier om een bedrag van € 134.581,-. Het door [BV I] ingestelde bezwaar is door de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij uitspraak van 9 mei 2017 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is door [BV I] hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep loopt nog.
2.7.
Voor beide hiervoor genoemde aansprakelijkheidstellingen heeft de Ontvanger op 15 januari 2015 beslag gelegd op onroerende zaken van [BV I] en op 18 april 2015 op een aan [BV I] in eigendom toebehorende auto.
2.8.
Tegen de invorderingsmaatregelen van de Ontvanger is [BV I] in verzet gekomen. De tenuitvoerlegging van de dwangbevelen op grond waarvan ten laste van [BV I] voormelde beslagen zijn gelegd is door het verzet van rechtswege geschorst. Bij vonnis van 14 september 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant het verzet van [BV I] ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is door [BV I] hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep loopt nog.

3.Het verzoek

3.1.
Verzoekers vragen de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te gelasten. Zij voeren daartoe - kort samengevat - het volgende aan.
3.2.
Verzoekers hebben, samen met [BV I] , het vermoeden dat de handelwijze van de Belastingdienst gericht is op het toebrengen van schade aan - dan wel het ontnemen van vermogen van - verzoekers. De aanslagen op basis waarvan het faillissement van [vennootschap I] is aangevraagd zijn volgens verzoekers zowel op basis van de eigen gegevens van de Belastingdienst als de uitlatingen van de curator van de gefailleerde vennootschappen mathematisch onmogelijk en daarmee onredelijk.
3.3.
Verzoekers vermoeden dat sprake is van opzet aan de zijde van de Belastingdienst om kenbaar onjuiste aanslagen op te leggen en te incasseren met als doel de belangen van verzoekers enerzijds en [BV I] anderzijds zo veel mogelijk te schaden. Zij vermoeden dat de Belastingdienst in overleg met de gemeente Rotterdam en wellicht ook het functioneel parket, afspraken heeft gemaakt om zo hoog mogelijke en feitelijk onjuiste belastingaanslagen op te leggen met als doel de door de vennootschappen ontvangen koopsom van de gemeente Rotterdam weer weg te belasten en terug in de staatskas te laten vloeien. Voorts bestaat bij verzoekers het vermoeden dat de Belastingdienst onrechtmatig heeft gehandeld door met de gemeente Zundert en de curator afspraken te maken teneinde de curator te bewegen de overdracht van de aandelen [BV II] naar Divine te vernietigen. Voorts is volgens verzoekers sprake van onrechtmatig handelen door de Belastingdienst door [BV I] aan te spreken voor kenbaar onjuiste belastingaanslagen.
3.4.
Met het horen van getuigen willen verzoekers aantonen in hoeverre er sprake is geweest van een complot in die zin dat verschillende overheidsorganen hebben ingezet op de ontneming van alle middellijke bezittingen van [verzoeker 1] en/of Divine zonder dat daarvoor deugdelijke wettelijke grondslagen bestonden en zonder dat deze overheidsgedragingen kenbaar en vatbaar waren voor rechterlijke toetsing.
3.5.
De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna - voor zover nodig - worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Een voorlopig getuigenverhoor strekt ertoe de verzoeker in staat te stellen duidelijkheid te verkrijgen over bepaalde feiten waarvan hij in een eventuele procedure de bewijslast zal hebben en aldus zijn proceskansen beter te kunnen inschatten.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Uitgangspunt daarbij is dat de feiten die verzoeker wil bewijzen betwist moeten zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door de rechtbank moeten worden afgewezen als de rechtbank van oordeel is dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde of dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
4.3.
De rechtbank overweegt dat het verzoek is gebaseerd op vermoedens en complottheorieën, die niet of onvoldoende worden onderbouwd. Er zijn door verzoekers geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die zouden maken dat deze vermoedens zodanig gerechtvaardigd zijn dat het horen van getuigen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is. Bij deze stand van zaken zou toewijzing van het verzoek louter leiden tot een ‘fishing expedition’ waarvoor het voorlopig getuigenverhoor niet is bedoeld.
4.4.
Voorts leidt de rechtbank uit hetgeen verzoekers stellen af dat [verzoeker 1] van mening is dat hij als indirect aandeelhouder van [BV I] afgeleide schade heeft geleden. De door hem als enig aandeelhouder gehouden aandelen in [vennootschap I] (op haar beurt enig aandeelhoudster in [BV I] ) zijn door de opgelegde belastingaanslagen in waarde verminderd. Met het opleggen van die - volgens verzoekers onjuiste - aanslagen en het treffen van incasseringsmaatregelen, worden de belangen van verzoekers door de Belastingdienst opzettelijk geschaad.
4.5.
De rechtbank overweegt dat in beginsel alleen de vennootschap recht kan hebben op schadevergoeding bij onrechtmatige daad of wanprestatie gepleegd door een derde jegens de vennootschap. Aandeelhouders kunnen in beginsel op grond van het voor hen ontstane nadeel geen eigen vordering tot schadevergoeding tegen een derde geldend maken (HR 02-12-1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1564). Verzoekers hebben geen omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat dit in de onderhavige zaak anders zou zijn.
4.6.
De rechtbank overweegt ten slotte dat tegen de door de Ontvanger aan de vennootschappen opgelegde belastingaanslagen, geen bezwaar of beroep is aangetekend. Verzoekers motiveren niet waarom dit niet is gebeurd. Zij geven slechts aan dat dit om uiteenlopende redenen, die volgens hen in deze procedure niet relevant zijn, niet is gebeurd. Hier staat echter tegenover dat tegen de door de Ontvanger getroffen aansprakelijkheid-stelling van [BV I] voor de aanslagen vennootschapsbelasting 2010, 2011 en 2012 van [vennootschap I] , wel bezwaar en beroep is ingesteld en dat de beroepsprocedure nog loopt. Ook tegen de door de Ontvanger getroffen invorderingsmaatregelen is hoger beroep ingesteld. Ook deze procedure loopt nog. De tenuitvoerlegging van de dwangbevelen is van rechtswege geschorst. Nu deze procedures nog niet zijn beëindigd is de rechtbank van oordeel dat een eventueel voorlopig getuigenverhoor prematuur is en verzoekers daarbij momenteel geen belang hebben als bedoeld in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek.
4.7.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek dient te worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 206