ECLI:NL:RBDHA:2018:15343

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
C/09/552980 / HA RK 18-239
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot voorlopig getuigenverhoor in belastingzaak tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 december 2018 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin verzoeker, een gepensioneerd ondernemer, een voorlopig getuigenverhoor verzocht. Verzoeker, die in Zwitserland woont, was betrokken bij een strafrechtelijk onderzoek naar vermeende belastingfraude. Hij stelde dat hij onterecht als verdachte was aangemerkt en dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door zijn privacy te schenden en onrechtmatig gebruik te maken van strafvorderlijke maatregelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker geen belang heeft bij het houden van een voorlopig getuigenverhoor, omdat de juridische vragen die hij wilde laten onderzoeken niet geschikt zijn voor dit middel. De rechtbank oordeelde dat er al voldoende rechterlijke toetsing had plaatsgevonden in het strafrechtelijk onderzoek en dat de verzoeker niet had aangetoond welke feiten door getuigen zouden moeten worden bewezen. Het verzoek werd afgewezen, en verzoeker werd veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/552980 / HA RK 18-239
Beschikking van 13 december 2018
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [plaats 1] (Zwitserland),
verzoeker,
advocaten mr. D.A.J. Roomberg te Maastricht en mr. A.J.M. van Stigt te Rotterdam,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN
(MINISTERIE VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID),
zetelend te Den Haag,
verweerder,
advocaten mr. I.C. Engels en mr. T.I. ten Kroode, beiden te Den Haag.
Verzoeker wordt hierna aangeduid met ‘ [verzoeker] ’ en verweerder met ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het op 9 mei 2018 ingekomen verzoekschrift,
  • het op 10 oktober 2018 ingekomen verweerschrift.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2018.
Verschenen zijn:
  • [verzoeker] , vergezeld van mrs. Roomberg, Van Stigt en Stikkelbroeck,
  • de heer [X] , bestuurder van [BV I] ,
  • mw. [A] , namens het Openbaar Ministerie,
  • mw. [B] , juridisch adviseur bij het Ministerie van Financiën,
  • mrs. Engels en Ten Kroode.

2.De feiten

2.1.
[verzoeker] is een gepensioneerd ondernemer, oprichter en voormalig eigenaar van het afvalverwerkingsbedrijf [verzoeker] .
2.2.
In 2006 is de Belastingdienst geïnformeerd over het voornemen van [verzoeker] om zijn aandelen in zijn concern, waarin hij – door middel van tussenkomst van holdingvennootschap [BV I] en Stichting [de Stichting] – alle certificaten van aandelen hield, te verkopen en te emigreren naar Zwitserland.
2.3.
Op 23 augustus 2010 heeft [verzoeker] de Belgische nationaliteit verkregen, waardoor zijn Nederlandse nationaliteit is komen te vervallen.
2.4.
In de eerste helft van 2013 heeft de Criminele Inlichtingen Eenheid (verder te noemen ‘CIE’) via een informant criminele inlichtingen over [verzoeker] ontvangen. In augustus 2013 heeft de CIE de FIOD hiervan in kennis gesteld. De informatie komt er kort gezegd op neer dat [verzoeker] slechts op papier naar Zwitserland zou zijn geëmigreerd en 9 maanden per jaar in Nederland zou verblijven. Zijn sociale leven zou zich in Nederland afspelen. Hiermee zou [verzoeker] de Belastingdienst oplichten.
2.5.
Op 1 oktober 2013 is er voor de eerste keer overleg geweest tussen de FIOD en de Belastingdienst, waarbij de FIOD de Belastingdienst heeft geïnformeerd over de ontvangen CIE-informatie dat [verzoeker] woonplaats zou hebben in Nederland.
2.6.
Naar aanleiding van het FIOD-onderzoek is in februari 2014 een strafrechtelijk onderzoek gestart naar [verzoeker] . Hij werd ervan verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan het doen van een onjuiste belastingaangifte over de jaren 2007 tot en met 2011, aangezien hij bij die aangiften ten onrechte zou hebben opgegeven dat hij vanaf 2007 woonplaats in Zwitserland had, waardoor hij ten onrechte zou zijn aangemerkt als buitenlands belastingplichtige en daarmee fiscaal voordeel zou hebben genoten.
2.7.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn er in binnen- en buitenland verschillende doorzoekingen van woningen en kantoren ter inbeslagname verricht en hebben er vanaf 24 januari 2014 meerdere getuigenverhoren plaatsgevonden. De officier van justitie heeft rechtshulpverzoeken gedaan aan de autoriteiten in Zwitserland, Luxemburg, Spanje en België. Bij de doorzoekingen zijn bescheiden en administratie inbeslaggenomen. Tevens is er conservatoir beslag gelegd op een aantal auto’s.
2.8.
Deskundigen van de Belastingdienst hebben op 10 december 2014 een memo opgesteld, waarin zij concluderen dat [verzoeker] binnenlands belastingplichtig is.
2.9.
Parallel aan het strafrechtelijk onderzoek is de Belastingdienst eind 2014 een fiscaal (woonplaats)onderzoek gestart. Op 20 januari 2015 heeft de officier van justitie toestemming gegeven om de gegevens van het strafrechtelijk onderzoek naar [verzoeker] beschikbaar te stellen aan de Belastingdienst. Begin november 2015 heeft de officier van justitie tevens toestemming gegeven om de informatie die afkomstig was van de inbeslagname bij [BV I] in Luxemburg aan de Belastingdienst beschikbaar te stellen.
2.10.
Bij brief van 17 november 2015 heeft de inspecteur [verzoeker] bericht dat hij voor de jaren 2009, 2010 en 2011 ten onrechte als buitenlands belastingplichtige is aangemerkt en dat de Belastingdienst voornemens was voor deze jaren navorderings-aanslagen inkomstenbelasting op te leggen. [BV I] is in kennis gesteld van het voornemen om een naheffingsaanslag dividendbelasting over het jaar 2010 op te leggen.
2.11.
[verzoeker] heeft op 18 december 2015 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en dividendbelasting. De procedures lopen nog.
2.12.
Bij brief van 18 mei 2016 heeft de officier van justitie aan [verzoeker] bericht dat de strafzaak tegen hem zal worden geseponeerd met sepotcode 20, omdat de fiscale route prevaleert. De sepotbeslissing volgde op 29 juni 2016.
2.13.
Aan [verzoeker] is op 23 februari 2018 ter zake van kosten van rechtsbijstand en reiskosten een vergoeding toekend van € 115.684,19.
2.14.
De Belastingdienst heeft [verzoeker] op 10 april 2018 bericht dat het volledige bezwaardossier aan hem is verstrekt.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor te bevelen. Hij voert daartoe - kort samengevat - het volgende aan.
3.2.
Tot 14 februari 2007 was hij woonachtig in [plaats 2] . Vanaf die datum is hij met zijn toenmalige partner verhuisd naar Zwitserland. Van 14 februari 2007 tot en met december 2007 verbleven zij in [het Hotel] te [plaats 3] . Daarna hebben zij hun intrek genomen in de woning aan de [adres] (Zwitserland) en zijn zij officieel op dat adres ingeschreven. Kort na zijn emigratie heeft [verzoeker] afstand gedaan van zijn betrokkenheid bij [BV I] en is hij afgetreden als bestuurder. In 2013 heeft hij afstand gedaan van zijn bestuurdersfunctie bij Stichting [de Stichting] .
3.3.
De woning van [verzoeker] in [plaats 2] heeft vanaf zijn emigratie in 2007 enige tijd in de stille verkoop gestaan. Op 12 mei 2017 is de woning en het bijbehorende landgoed uiteindelijk verkocht. Tot die tijd is de woning beheerd door derden. Sinds zijn emigratie naar Zwitserland heeft [verzoeker] geen sociale contacten meer in [plaats 2] .
3.4.
Voor de jaren 2008 tot en met 2011 zijn voor [verzoeker] als buitenlands belastingplichtige overeenkomstig de Nederlandse wetgeving aangiften inkomstenbelasting ingediend. Als inwoner van Zwitserland is [verzoeker] ook onderworpen geweest aan belastingheffing in Zwitserland.
3.5.
Een voormalig werknemer van [BV I] heeft op 19 november 2012 een belastend en volgens [verzoeker] feitelijk onjuist e-mailbericht aan de Belastingdienst/FIOD gezonden. In dat bericht, door [verzoeker] aangeduid als ‘de klikbrief’, wordt [verzoeker] beticht van het omzeilen van Nederlandse inkomstenbelasting door fiscaal woonachtig te zijn in Zwitserland, hoewel hij feitelijk veel tijd in [plaats 2] zou doorbrengen.
3.6.
In de eerste helft van 2013 heeft een informant de CIE eveneens soortgelijke onjuiste informatie verschaft. Deze informant heeft aangegeven dat [verzoeker] 9 maanden per jaar in [plaats 2] zou verblijven en slechts op papier zou zijn geëmigreerd.
3.7.
[verzoeker] is van mening dat de Staat (het OM, de FIOD en de Belastingdienst) jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door:
  • zijn privacy en persoonlijke levenssfeer te schenden,
  • onrechtmatig gebruik te maken van strafvorderlijke maatregelen en het onnodig lang laten voortduren daarvan,
  • zonder rechtsgrond gegevens uit te wisselen,
  • zijn eer en goede naam aan te tasten,
  • toebrenging van overige immateriële schade,
  • te handelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.8.
Om bewijs te verzamelen van zijn stelling dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld wenst [verzoeker] in het kader van een voorlopig getuigenverhoor 36 getuigen te horen.
3.9.
De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna - voor zover nodig - ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Een voorlopig getuigenverhoor strekt ertoe de verzoeker in staat te stellen duidelijkheid te verkrijgen over bepaalde feiten waarvan hij in een eventuele procedure de bewijslast zal hebben en aldus zijn proceskansen beter te kunnen inschatten.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toewijsbaar is, in de gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten. Uitgangspunt daarbij is dat de feiten die verzoeker wil bewijzen betwist moeten zijn en tot een beslissing van de zaak kunnen leiden. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zal een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door de rechtbank moeten worden afgewezen als de rechtbank van oordeel is dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde of dat het moet afstuiten op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar. Voorts geldt bij de beoordeling van een verzoek om een voorlopig getuigenverhoor de in artikel 3:303 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde regel dat zonder belang niemand een rechtsvordering toekomt.
4.3.
[verzoeker] heeft in zijn verzoekschrift 7 thema’s aangegeven waar de getuigenverhoren in zijn visie betrekking op dienen te hebben. De thema’s luiden als volgt:
Getuigen OM/FIOD/Belastingdienst:
1) werkwijze en besluitvorming in het kader van het strafrechtelijke en fiscale onderzoek;
2) werkwijze en besluitvorming in het kader van het overdragen c.q. uitwisselen van gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek;
3) gegrondheid van de vermoedens jegens [verzoeker] ;
4) procedurele en organisatorische gang van zaken rondom de verhoren door de FIOD;
5) aanvang/insteek en coördinatie van de onderzoeken;
Overige getuigen:
6) gang van zaken rondom de verhoren door de FIOD;
7) feiten relevant voor de beantwoording van de woonplaats van [verzoeker] .
4.4.
Bij de beoordeling van het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor zal de rechtbank uitgaan van voormelde thema’s. De bewijsthema’s 1, 2 en 5 lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
4.5.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat tussen de Belastingdienst, de FIOD en het OM met betrekking tot [verzoeker] overleg heeft plaatsgevonden, waarbij over en weer informatie over [verzoeker] is uitgewisseld. De uitwisseling heeft volgens [verzoeker] niet op rechtmatige wijze plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat de onderlinge uitwisseling van gegevens is geregeld in een aantal wetsbepalingen. Op grond van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en artikel 6 van het Besluit politiegegevens bijzondere opsporingsdiensten mag de FIOD de Belastingdienst informatie verstrekken. Andersom mag de Belastingdienst de FIOD informatie verstrekken op grond van artikel 67 AWR en/of op grond van artikel 43c van de Uitvoeringsregeling AWR juncto art. 3 van de Wet Bijzondere Opsporingsdiensten.
4.6.
De Staat heeft in zijn verweerschrift uitgebreid aangegeven op welke wijze de verschillende onderzoeken naar [verzoeker] hebben plaatsgevonden. Daarbij is vermeld welke conclusies door de FIOD, het OM en de Belastingdienst zijn getrokken en welke informatie onderling is uitgewisseld. De vraag of deze werkwijze, waaronder met name de onderlinge uitwisseling van informatie, al dan niet op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, is een juridische vraag. Dit geldt eveneens voor de vragen of de Staat [verzoeker] als verdachte aan een strafbaar feit heeft mogen aanmerken en of er voldoende aanleiding bestond voor het gebruiken van strafvorderlijke maatregelen. Dergelijke juridische vragen en de vragen waarom door de Staat op een bepaalde wijze is gehandeld en conclusies zijn getrokken, lenen zich in principe niet voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] niet, althans onvoldoende, heeft aangegeven welke voor de beantwoording van voormelde juridische vragen en door de Staat betwiste feiten en/of stellingen met het horen van getuigen zouden moeten worden bewezen. Bovendien heeft de Staat aangegeven dat alle gegevens waaruit de handelwijze en de conclusies van de FIOD, het OM en de Belastingdienst blijken aan [verzoeker] ter beschikking zijn gesteld. [verzoeker] moet daarom voldoende in staat worden geacht om te beoordelen of hij al dan niet wenst over te gaan tot het starten van een bodem-procedure tegen de Staat.
4.8.
[verzoeker] behoeft in zijn verzoekschrift weliswaar niet nauwkeurig te vermelden welke feiten en stellingen hij aan zijn vordering ten grondslag wil leggen en over welke feiten hij de getuigen wil doen horen, maar de verwijten aan de Staat zijn zo ruim geformuleerd dat het voor de Staat en de rechter die de verhoren zou moeten doen, niet duidelijk is waar de verhoren daadwerkelijk over zouden moeten gaan.
4.9.
Het derde bewijsthema betreft de gegrondheid van de vermoedens jegens [verzoeker] . [verzoeker] meent dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt en dat het strafrechtelijk onderzoek te lang (maar liefst 2,5 jaar) heeft voortgeduurd. De rechtbank overweegt dat het uit de overgelegde stukken uit het strafrechtelijk onderzoek voor [verzoeker] duidelijk moet zijn waarom hij als verdachte aan een strafbaar feit is aangemerkt. In het strafrechtelijk onderzoek is op verschillende momenten een rechter-commissaris betrokken geweest, die op grond van de aanwezige informatie bepaalde handelingen heeft verricht en beslissingen heeft genomen, waaronder het verhoren van getuigen en het doen van rechtshulpverzoeken. Er is derhalve al sprake geweest van een rechterlijke toetsing van de vermoedens jegens [verzoeker] . Het horen van getuigen met als doel te achterhalen of eventueel sprake is van ongegronde vermoedens leidt naar het oordeel van de rechtbank tot een fishing expedition. Een voorlopig getuigenverhoor is daarvoor niet bedoeld. Bovendien staat het gesloten systeem van rechtsmiddelen er aan in de weg dat de burgerlijke rechter op grond van een vordering uit onrechtmatige daad onderzoekt of de strafrechter de juiste beslissing heeft gegeven en of er inderdaad wel sprake is geweest van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Een voorlopig getuigenverhoor over de gegrondheid van de vermoedens jegens [verzoeker] in een strafrechtelijk onderzoek kan dan ook niet bijdragen aan bewijs voor de vordering uit onrechtmatige daad.
4.10.
De bewijsthema’s vier en zes hebben betrekking op de procedurele en organisatorische gang van zaken rondom de verhoren door de FIOD. [verzoeker] wil hierover de verbalisanten van de FIOD doen horen. Hij wil aantonen dat de Belastingdienst het ingestelde strafrechtelijke onderzoek heeft misbruikt ten behoeve van haar fiscale bewijsvoering. Uit de processen-verbaal blijkt volgens [verzoeker] onvoldoende dat de verbalisanten de getuigen hebben ondervraagd over het oogmerk van opzet. Het element ‘opzet’ is voor het strafrechtelijk element vereist. Nu daar niet of onvoldoende naar is gevraagd onderschrijft dat in de visie [verzoeker] dat het strafrechtelijk onderzoek werd ingezet ten behoeve van de fiscale procedure. De rechtbank overweegt dat [verzoeker] zelf al de conclusie trekt dat uit de processen-verbaal blijkt dat het strafrechtelijk onderzoek is ingesteld ten behoeve van de fiscale procedure. De rechter in een eventuele bodemprocedure zal aan de hand van de reeds aanwezige verklaringen dienen te beoordelen of [verzoeker] aan de hand van die verklaringen tot een juiste conclusie is gekomen. Niet valt in te zien wat het opnieuw horen van de desbetreffende getuigen en van de desbetreffende verbalisanten daaraan kan bijdragen.
4.11.
Het laatste bewijsthema betreft de relevante feiten met betrekking tot de daadwerkelijke woonplaats [verzoeker] . In oktober 2014 hebben de getuigenverhoren plaatsgevonden, terwijl de zaak pas in juni 2016 is geseponeerd. Aangezien de Staat zich volgens [verzoeker] op het standpunt zal stellen dat uit de getuigenverhoren dusdanige informatie naar voren is gekomen dat het voortduren van het strafrechtelijk onderzoek ná de verhoren in oktober 2014 gerechtvaardigd was, wenst [verzoeker] dezelfde getuigen nogmaals te horen over de feiten die relevant waren voor het woonplaatsbeginsel. Hij wil hiermee aantonen dat de FIOD na afloop van haar getuigenverhoren had behoren te begrijpen dat een strafrechtelijke veroordeling onhaalbaar was en derhalve direct na de verhoren had moeten besluiten de zaak te seponeren.
4.12.
[verzoeker] beschuldigt de FIOD ervan de vraagstellingen aan de getuigen wellicht zodanig te hebben ingericht dat die vragen suggestief waren en zochten naar het antwoord dat de FIOD wilde horen. [verzoeker] onderbouwt zijn beschuldiging niet, zodat gesteld kan worden dat er slechts sprake is van een vermoeden aan de zijde van [verzoeker] . Het opnieuw horen van de getuigen moet derhalve worden gezien als een fishing expedition in de hoop dat alsnog aanwijzingen worden gevonden op grond waarvan het niet nader onderbouwde vermoeden van [verzoeker] juist zou zijn. Zoals hiervoor reeds eerder is overwogen is een voorlopig getuigenverhoor daar niet voor bedoeld. Bovendien is de stelling van [verzoeker] dat de Staat op grond van de inhoud van de reeds gehouden getuigenverhoren onrechtmatig heeft gehandeld door te besluiten tot voortzetting van het strafrechtelijk onderzoek. Niet valt in te zien dat het opnieuw horen van dezelfde getuigen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor, hieraan iets kan toevoegen.
4.13.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat [verzoeker] geen belang heeft bij een voorlopig getuigenverhoor. Het verzoek dient te worden afgewezen met veroordeling van [verzoeker] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af,
- veroordeelt [verzoeker] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Staat begroot op € 626,- aan verschotten (griffierecht) en € 1.086,- aan salaris voor de advocaat.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2018. [1]

Voetnoten

1.type: 206