7.1De rechtbank overweegt dat uit het voornemen, dat is ingelast in het bestreden besluit, blijkt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet onder het Vluchtelingenverdrag valt omdat zijn vrees voor zijn stiefmoeder niet valt onder één van de gronden vermeld in het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft dit niet betwist. Het enkele feit dat eiser een kind is, maakt niet dat verweerders standpunt onjuist is. De beroepsgrond faalt daarom.
Ernstige schade in de zin van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn
8. Ter zitting is door verweerder duidelijk gemaakt dat hij in deze zaak het principiële standpunt heeft ingenomen dat problemen in de huiselijke sfeer, zoals kindermishandeling, niet kunnen leiden tot subsidiaire bescherming, omdat deze problemen niet vallen binnen de reikwijdte van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank zal hierna beoordelen of de door verweerder gegeven onderbouwing voldoende is om dit standpunt te dragen.
9. Partijen zijn het erover eens dat de problemen van eiser niet vallen onder artikel 15, aanhef en onder a) of c) van de Kwalificatierichtlijn. Volgens eiser vallen de problemen met zijn stiefmoeder onder b) van het genoemde artikel. In artikel 15, aanhef en onder b) van de Kwalificatierichtlijn is bepaald dat ernstige schade bestaat uit foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst.
10. Het bepaalde in dit artikellid vloeit voort uit artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet ieder reëel risico op een behandeling in strijd met dit artikel leidt tot subsidiaire bescherming als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) van 18 december 2014 inzake M'Bodj (hierna: arrest M’Bodj; ECLI:EU:C:2014:2452), waar verweerder in zijn besluitvorming naar heeft verwezen. Uit het arrest M’Bodj volgt immers dat de subsidiaire beschermingsstatus als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn niet kan worden verleend aan vreemdelingen bij wie de uitzetting wegens het niet voorhanden zijn van een noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM, behalve in het geval dat de medische behandeling opzettelijk door de autoriteiten wordt geweigerd. Volgens verweerder is deze lijn door te trekken naar een situatie als de onderhavige, waar sprake is van huiselijk geweld tegen een minderjarige in het land van herkomst waartegen de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden.
11. Naar het oordeel van de rechtbank lijdt het geen twijfel dat de casus in het arrest M’Bodj op wezenlijke punten verschilt met die van eiser. Zo ging het in dat arrest om het ontbreken van een noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst, terwijl het in deze zaak gaat om problemen waartegen de Guineese autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. Niettemin zal de rechtbank beoordelen of het arrest M’Bodj analoog valt toe te passen op de situatie van eiser.
12. Het Hof heeft in het arrest M’Bodj overwogen dat voor de uitlegging van artikel 15, aanhef en onder b) van de Kwalificatierichtlijn, naast de doelstellingen van die richtlijn, ook rekening moet worden gehouden met een aantal elementen eigen aan de context van die bepaling. Vervolgens betrekt het Hof artikel 6 van Richtlijn 2004/83/EG (de oude Kwalificatierichtlijn; ook artikel 6 in de huidige richtlijn) bij die uitlegging. In artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn wordt een opsomming gegeven van de actoren van ernstige schade, wat de opvatting bevestigt dat dergelijke schade moet voortvloeien uit de gedragingen van derden en dat het dus niet volstaat dat die schade louter het gevolg is van de algemene tekortkomingen van het gezondheidsstelsel in het land van herkomst, aldus het Hof. Uit punt 35 van de considerans van de Kwalificatierichtlijn maakt het Hof op dat gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, normaliter op zich geen individuele bedreiging vormen die als ernstige schade kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, risico loopt op verslechtering van zijn gezondheidstoestand omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is, doch hem niet opzettelijk medische zorg wordt geweigerd, volstaat dan ook niet om hem subsidiaire bescherming te verlenen (zie de punten 34-36 van het arrest M’Bodj). Om deze redenen acht het Hof het in strijd met de algemene opzet en de doelstellingen van de Kwalificatierichtlijn om de subsidiaire beschermingsstatus toe te kennen aan derdelanders die zich in situaties bevinden die geen enkel verband houden met de logica van de internationale bescherming (punt 44 van het arrest M’Bodj).
13. Uit het arrest M’Bodj valt daarom volgens de rechtbank af te leiden dat een derdelander niet op grond van de Kwalificatierichtlijn in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming indien zijn problemen niet zijn veroorzaakt door één van de genoemde actoren, in het geval van gevaren waaraan de bevolking in een land in het algemeen is blootgesteld.
14. Toegespitst op de situatie van eiser betekent dit het volgende.
In het geval van eiser staat vast dat sprake is van een actor van ernstige schade als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn. De stiefmoeder- en broers van eiser zijn aan te merken als niet-overheidsactoren terwijl in de vorige procedure bij de rechtbank is komen vast te staan dat eiser geen bescherming bij de Guineese overheid of andere organisaties in kan roepen tegen zijn familieleden. Vanwege dit punt gaat ook de ter zitting gedane vergelijking van verweerder met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 24 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2815) niet op. Uit die uitspraak blijkt dat de schade die de vreemdelingen stellen te zullen lijden, niet wordt veroorzaakt door één van de actoren als bedoeld in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn. Verweerders standpunt, dat het feit dat de Guineese autoriteiten geen bescherming bieden tegen kindermishandeling te vergelijken is met de situatie dat sprake is van tekortkomingen in het gezondheidsstelsel in een land van herkomst, kan geen stand houden. Immers, er is sprake van een actor als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn. Nu bovendien verweerder niet heeft betwist dat kindermishandeling valt te kwalificeren als een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, valt niet in te zien waarom de problemen van eiser niet aan te merken zijn als ernstige schade in de zin van de Kwalificatierichtlijn. Zonder nadere motivering heeft verweerder dus niet kunnen volstaan met het bestempelen van de problemen van eiser als zijnde van humanitaire aard, onder verwijzing naar het arrest M’Bodj.
15. Verweerder heeft zich daarom zonder deugdelijke motivering op het standpunt gesteld dat de problemen van eiser niet zijn te kwalificeren als ernstige schade in de zin van de Kwalificatierichtlijn. Het bestreden besluit bevat daarom een motiveringsgebrek en zal worden vernietigd.
16. In verweerders standpunt dat de vrees van eiser van voorbijgaande aard is, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te houden. Wat daar ook van zij, verweerder heeft ten onrechte de uitzetting in het geheel niet getoetst aan artikel 3 van het EVRM. Ook al zou dit niet tot subsidiaire bescherming kunnen leiden, zoals verweerder – ten onrechte – heeft gesteld, dan nog dient iedere uitzetting die in strijd is met artikel 3 van het EVRM te worden verboden (artikel 19, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie). In gevallen zoals bedoeld in M’Bodj beoordeelt verweerder bijvoorbeeld of de asielzoeker in aanmerking komt voor uitstel van vertrek in de zin van artikel 64 van de Vw 2000. Het betreft een eerste asielaanvraag van eiser, zodat verweerder aan artikel 3 van het EVRM had dienen te toetsen in het kader van een eventuele ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of in het kader van het opgelegde terugkeerbesluit (zie punt 10.2. van de eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018). Verweerder heeft deze toets niet (kenbaar) verricht en toch een terugkeerbesluit met een vertrektermijn opgelegd.
17. Gelet op al het voorgaande is het beroep gegrond en ziet de rechtbank geen mogelijkheid te finaliseren. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarvoor zal de rechtbank een termijn geven van zes weken.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.