ECLI:NL:RBDHA:2018:15341

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
NL18.16834
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van een minderjarige uit Guinee met kindermishandeling als grond voor bescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een minderjarige eiser uit Guinee, die slachtoffer is geweest van kindermishandeling door zijn stiefmoeder en stiefbroers. Eiser had eerder een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat de IND onvoldoende had gemotiveerd dat eiser bescherming kon inroepen bij de Guineese autoriteiten. In de huidige procedure stelde de IND dat de problemen van eiser van humanitaire aard waren en dat kindermishandeling niet kwalificeerde als ernstige schade onder de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank oordeelde echter dat de IND dit standpunt onvoldoende had onderbouwd. De rechtbank concludeerde dat de stiefmoeder en stiefbroers van eiser als actoren in de zin van de Kwalificatierichtlijn moeten worden aangemerkt, en dat de vergelijking met het arrest M’Bodj niet opging. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de IND op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de proceskosten van eiser werden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.16834

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 2001,
v-nummer [nummer] ,
van Guineese nationaliteit,
eiser
(gemachtigde: mr. B.J. Riesebos),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 21 augustus 2018 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Daarnaast heeft verweerder bepaald dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en dat hem geen uitstel van vertrek wordt verleend op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Jonkman.

Overwegingen

1. Op 3 juni 2017 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft bij besluit van 27 september 2017 deze aanvraag afgewezen. Het daartegen ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, bij uitspraak van 26 maart 2018 (zaaknummer NL17.9833) gegrond verklaard omdat verweerder onvoldoende dragend had gemotiveerd dat in Guinee in het algemeen bescherming wordt geboden tegen huiselijk geweld jegens minderjarigen. Daarbij is het besluit van 27 september 2017 vernietigd en is verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen. Dit heeft geleid tot het nu bestreden besluit.
2. Eiser heeft het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Na zijn geboorte is de biologische moeder van eiser overleden. In 2009 is ook zijn biologische vader overleden. Na diens overlijden viel eiser onder de volledige verantwoordelijkheid van zijn stiefmoeder, genaamd [stiefmoeder] . Zij heeft eiser sindsdien stelselmatig mishandeld. Eiser is gemarteld en gebruikt als slaaf. Ook is hij door andere familieleden, bijvoorbeeld zijn stiefbroers, slecht behandeld. Eiser is aan zijn lot overgeleverd en niemand heeft hem kunnen helpen, doordat hij geen biologische ouders meer had. Verder heeft hij geen volle broers of volle zusters.
3. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen:
  • nationaliteit, identiteit en herkomst;
  • problemen met stiefmoeder.
Verweerder heeft deze elementen geloofwaardig geacht. Eisers problemen houden volgens verweerder echter geen verband met één van de gronden genoemd in het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt op ernstige schade. Hoewel kindermishandeling eventueel wel kan worden aangemerkt als schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), valt dit niet onder de reikwijdte van artikel 15 van Richtlijn 2011/95/EU (hierna: Kwalificatierichtlijn). Het zou volgens verweerder in strijd zijn met de algemene opzet en doelstellingen van de Kwalificatierichtlijn om een asielstatus toe te kennen aan vreemdelingen die zich in situaties bevinden die geen enkel verband houden met de logica van de internationale bescherming. Hij heeft daarom de asielaanvraag afgewezen als ongegrond.
4. Eiser is het hier niet mee eens. Zo heeft hij onder meer betoogd dat zijn problemen wel vallen binnen de reikwijdte van de Kwalificatierichtlijn. Op wat hij ter onderbouwing daarvan heeft aangevoerd, zal hierna worden ingegaan.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Zorgvuldigheid besluitvorming
6. Eiser heeft betoogd dat verweerders nieuwe standpunt ten opzichte van het eerder vernietigde besluit in strijd is met de goede procesorde en de vereiste zorgvuldigheid bij het nemen van besluiten. In het vernietigde besluit had verweerder zich immers nog op het standpunt gesteld dat de enige reden waarom eiser geen reëel risico liep op ernstige schade was dat eiser tegen deze problemen bescherming van de Guineese autoriteiten kon inroepen. Dit standpunt is niet houdbaar gebleken en nu stelt verweerder pas in tweede instantie dat de gestelde schade niet valt onder de reikwijdte van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. Had verweerder dit standpunt van meet af aan ingenomen, dan had de eerdere rechtbankprocedure niet hoeven worden gevoerd, aldus eiser.
6.1
Dit betoog slaagt niet. Na vernietiging van het besluit van 27 september 2017 moest verweerder een nieuw besluit nemen. Dat heeft de rechtbank opgedragen. Vanaf dat moment stond de besluitvormingsprocedure weer open en stond het verweerder vrij een nieuw standpunt in te nemen.
Vluchtelingenverdrag
7. Eiser heeft betoogd dat verweerder bij de beoordeling of eiser is te kwalificeren als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag geen rekening heeft gehouden met het feit dat hij een kind is en dat het bestreden besluit om die reden onvoldoende gemotiveerd is.
7.1
De rechtbank overweegt dat uit het voornemen, dat is ingelast in het bestreden besluit, blijkt dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet onder het Vluchtelingenverdrag valt omdat zijn vrees voor zijn stiefmoeder niet valt onder één van de gronden vermeld in het Vluchtelingenverdrag. Eiser heeft dit niet betwist. Het enkele feit dat eiser een kind is, maakt niet dat verweerders standpunt onjuist is. De beroepsgrond faalt daarom.
Ernstige schade in de zin van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn
8. Ter zitting is door verweerder duidelijk gemaakt dat hij in deze zaak het principiële standpunt heeft ingenomen dat problemen in de huiselijke sfeer, zoals kindermishandeling, niet kunnen leiden tot subsidiaire bescherming, omdat deze problemen niet vallen binnen de reikwijdte van artikel 15 van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank zal hierna beoordelen of de door verweerder gegeven onderbouwing voldoende is om dit standpunt te dragen.
9. Partijen zijn het erover eens dat de problemen van eiser niet vallen onder artikel 15, aanhef en onder a) of c) van de Kwalificatierichtlijn. Volgens eiser vallen de problemen met zijn stiefmoeder onder b) van het genoemde artikel. In artikel 15, aanhef en onder b) van de Kwalificatierichtlijn is bepaald dat ernstige schade bestaat uit foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst.
10. Het bepaalde in dit artikellid vloeit voort uit artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet ieder reëel risico op een behandeling in strijd met dit artikel leidt tot subsidiaire bescherming als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof) van 18 december 2014 inzake M'Bodj (hierna: arrest M’Bodj; ECLI:EU:C:2014:2452), waar verweerder in zijn besluitvorming naar heeft verwezen. Uit het arrest M’Bodj volgt immers dat de subsidiaire beschermingsstatus als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn niet kan worden verleend aan vreemdelingen bij wie de uitzetting wegens het niet voorhanden zijn van een noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM, behalve in het geval dat de medische behandeling opzettelijk door de autoriteiten wordt geweigerd. Volgens verweerder is deze lijn door te trekken naar een situatie als de onderhavige, waar sprake is van huiselijk geweld tegen een minderjarige in het land van herkomst waartegen de autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden.
11. Naar het oordeel van de rechtbank lijdt het geen twijfel dat de casus in het arrest M’Bodj op wezenlijke punten verschilt met die van eiser. Zo ging het in dat arrest om het ontbreken van een noodzakelijke medische behandeling in het land van herkomst, terwijl het in deze zaak gaat om problemen waartegen de Guineese autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. Niettemin zal de rechtbank beoordelen of het arrest M’Bodj analoog valt toe te passen op de situatie van eiser.
12. Het Hof heeft in het arrest M’Bodj overwogen dat voor de uitlegging van artikel 15, aanhef en onder b) van de Kwalificatierichtlijn, naast de doelstellingen van die richtlijn, ook rekening moet worden gehouden met een aantal elementen eigen aan de context van die bepaling. Vervolgens betrekt het Hof artikel 6 van Richtlijn 2004/83/EG (de oude Kwalificatierichtlijn; ook artikel 6 in de huidige richtlijn) bij die uitlegging. In artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn wordt een opsomming gegeven van de actoren van ernstige schade, wat de opvatting bevestigt dat dergelijke schade moet voortvloeien uit de gedragingen van derden en dat het dus niet volstaat dat die schade louter het gevolg is van de algemene tekortkomingen van het gezondheidsstelsel in het land van herkomst, aldus het Hof. Uit punt 35 van de considerans van de Kwalificatierichtlijn maakt het Hof op dat gevaren waaraan de bevolking van een land of een deel van de bevolking in het algemeen is blootgesteld, normaliter op zich geen individuele bedreiging vormen die als ernstige schade kan worden aangemerkt. De omstandigheid dat een derdelander die aan een ernstige ziekte lijdt, risico loopt op verslechtering van zijn gezondheidstoestand omdat in zijn land van herkomst geen adequate behandeling voorhanden is, doch hem niet opzettelijk medische zorg wordt geweigerd, volstaat dan ook niet om hem subsidiaire bescherming te verlenen (zie de punten 34-36 van het arrest M’Bodj). Om deze redenen acht het Hof het in strijd met de algemene opzet en de doelstellingen van de Kwalificatierichtlijn om de subsidiaire beschermingsstatus toe te kennen aan derdelanders die zich in situaties bevinden die geen enkel verband houden met de logica van de internationale bescherming (punt 44 van het arrest M’Bodj).
13. Uit het arrest M’Bodj valt daarom volgens de rechtbank af te leiden dat een derdelander niet op grond van de Kwalificatierichtlijn in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming indien zijn problemen niet zijn veroorzaakt door één van de genoemde actoren, in het geval van gevaren waaraan de bevolking in een land in het algemeen is blootgesteld.
14. Toegespitst op de situatie van eiser betekent dit het volgende.
In het geval van eiser staat vast dat sprake is van een actor van ernstige schade als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c) van de Kwalificatierichtlijn. De stiefmoeder- en broers van eiser zijn aan te merken als niet-overheidsactoren terwijl in de vorige procedure bij de rechtbank is komen vast te staan dat eiser geen bescherming bij de Guineese overheid of andere organisaties in kan roepen tegen zijn familieleden. Vanwege dit punt gaat ook de ter zitting gedane vergelijking van verweerder met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 24 augustus 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2815) niet op. Uit die uitspraak blijkt dat de schade die de vreemdelingen stellen te zullen lijden, niet wordt veroorzaakt door één van de actoren als bedoeld in artikel 6 van de Kwalificatierichtlijn.
Verweerders standpunt, dat het feit dat de Guineese autoriteiten geen bescherming bieden tegen kindermishandeling te vergelijken is met de situatie dat sprake is van tekortkomingen in het gezondheidsstelsel in een land van herkomst, kan geen stand houden. Immers, er is sprake van een actor als bedoeld in de Kwalificatierichtlijn. Nu bovendien verweerder niet heeft betwist dat kindermishandeling valt te kwalificeren als een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, valt niet in te zien waarom de problemen van eiser niet aan te merken zijn als ernstige schade in de zin van de Kwalificatierichtlijn. Zonder nadere motivering heeft verweerder dus niet kunnen volstaan met het bestempelen van de problemen van eiser als zijnde van humanitaire aard, onder verwijzing naar het arrest M’Bodj.
15. Verweerder heeft zich daarom zonder deugdelijke motivering op het standpunt gesteld dat de problemen van eiser niet zijn te kwalificeren als ernstige schade in de zin van de Kwalificatierichtlijn. Het bestreden besluit bevat daarom een motiveringsgebrek en zal worden vernietigd.
16. In verweerders standpunt dat de vrees van eiser van voorbijgaande aard is, ziet de rechtbank geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te houden. Wat daar ook van zij, verweerder heeft ten onrechte de uitzetting in het geheel niet getoetst aan artikel 3 van het EVRM. Ook al zou dit niet tot subsidiaire bescherming kunnen leiden, zoals verweerder – ten onrechte – heeft gesteld, dan nog dient iedere uitzetting die in strijd is met artikel 3 van het EVRM te worden verboden (artikel 19, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie). In gevallen zoals bedoeld in M’Bodj beoordeelt verweerder bijvoorbeeld of de asielzoeker in aanmerking komt voor uitstel van vertrek in de zin van artikel 64 van de Vw 2000. Het betreft een eerste asielaanvraag van eiser, zodat verweerder aan artikel 3 van het EVRM had dienen te toetsen in het kader van een eventuele ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd of in het kader van het opgelegde terugkeerbesluit (zie punt 10.2. van de eerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2018). Verweerder heeft deze toets niet (kenbaar) verricht en toch een terugkeerbesluit met een vertrektermijn opgelegd.
17. Gelet op al het voorgaande is het beroep gegrond en ziet de rechtbank geen mogelijkheid te finaliseren. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Daarvoor zal de rechtbank een termijn geven van zes weken.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 1.002.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, rechter, in aanwezigheid van mr. B.G. Smouter, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op 21 december 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.