In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2018 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Justitie en Veiligheid. De eiser vorderde dat de Staat het Hof van Discipline zou instrueren om te verduidelijken of er prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie zouden worden gesteld. De eiser stelde dat de benoeming en herbenoeming van de kroonleden van het Hof onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en Veiligheid valt, wat een objectief gerechtvaardigd gevaar met zich meebrengt voor belangenverstrengeling in de behandeling van zijn klacht tegen de minister zelf.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Hof van Discipline een onafhankelijk orgaan is en dat de Staat niet bevoegd is om het Hof te instrueren. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vordering van de eiser niet kan worden toegewezen, omdat de Staat geen partij is in de onderliggende klachtzaak en er geen grond is voor de eis om het Hof te dwingen zich uit te laten over het al dan niet stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.606,--.
Deze uitspraak benadrukt de onafhankelijkheid van het Hof van Discipline en de grenzen van de bevoegdheden van de Staat in tuchtprocedures. De eiser heeft geen recht op instructie van het Hof, en de rechtbank heeft de belangen van de betrokken partijen zorgvuldig afgewogen.