ECLI:NL:RBDHA:2018:15286

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
C-09-561877 -KG ZA 18-1102
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen tot staken van gebruik uitrit en geluidshinder in kort geding

In deze zaak heeft eiser, wonende in een vrijstaande woning, vorderingen ingesteld tegen gedaagde, die een perceel heeft gekocht naast de woning van eiser. Eiser vordert dat gedaagde het gebruik van een uitrit per direct staakt en dat activiteiten die geluid produceren in de avonduren en op zondag worden gestaakt. Eiser stelt dat hij en zijn kinderen hinder ondervinden van geluidsoverlast door vrachtwagens die de uitrit gebruiken en van activiteiten op het terrein van gedaagde, waar een potplantenkwekerij is gevestigd. De voorzieningenrechter heeft de procedure in kort geding behandeld, waarbij de vorderingen van eiser zijn afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW. De geluidsoverlast die eiser ervaart, valt binnen de geluidsnormen van het Activiteitenbesluit voor glastuinbouwbedrijven. Bovendien is er nog geen eindsituatie bereikt op het terrein van gedaagde, aangezien er nog bouwwerkzaamheden plaatsvinden. De voorzieningenrechter concludeert dat nader onderzoek naar de overlast noodzakelijk is en dat de belangen van gedaagde zwaarder wegen dan die van eiser. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel - voorzieningenrechter
zaaknummer / rolnummer: C/09/561877 / KG ZA 18-1102
Vonnis in kort geding van 21 december 2018
in de zaak van
[eiser]te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat: mr. M. van Amersfoort te Leiden,
tegen
[gedaagde]te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J. Geelhoed te Honselersdijk.
Partijen zullen hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 oktober 2018, de akte wijziging en vermeerdering van eis, en bijlagen 1 tot en met 9 van de zijde van [eiser] ;
  • de door [gedaagde] in het geding gebrachte producties 1 tot en met 7;
  • de op 26 november 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is de zaak pro forma aangehouden tot 5 december 2018 om partijen in de gelegenheid te stellen het geschil in onderling overleg te beëindigen. Bij brief van 12 december 2018 heeft mr. Van Amersfoort de voorzieningenrechter gevraagd vonnis te wijzen. Vonnis is vervolgens bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft in 2014 een woning gekocht gelegen aan de [adres] (hierna: de woning). Het betreft een vrijstaande woning met een tuin rondom en een vrijstaande schuur. [eiser] bewoont de woning samen met zijn kinderen.
2.2.
De erfgrens bevindt zich aan de westzijde van de woning op ongeveer 2 meter afstand van de zijgevel van de woning. Toen [eiser] de woning kocht, bevond zich naast die erfgrens, op ongeveer 2,5 meter afstand van de zijgevel van de woning, een onverharde uitrit van circa 4 meter breed, die nauwelijks werd gebruikt, en een weiland voor paarden.
2.3.
In 2017 heeft [gedaagde] het perceel gekocht waarop de onverharde uitrit en het weiland zich bevonden.
2.4.
Het College van Burgemeester en Wethouthouders van de gemeente heeft op 7 november 2017 aan [gedaagde] een omgevingsvergunning verleend voor (onder meer) het bouwen van een bouwwerk en het maken, hebben of veranderen van een uitweg (hierna: de vergunning). Onder meer is in de vergunning het navolgende overwogen:
“Onderhavige aanvraag omgevingsvergunning heeft mede betrekking op het verbreden van een bestaande uitweg tot 15 meter. (…) De noodzaak voor een bredere uitrit komt voort uit de beperkte breedte van de ontsluitingsweg richting de [Dijk] . Uit de draaicurves blijkt dat een brede uitrit noodzakelijk is om zonder steken het terrein te kunnen verlaten.”
2.5.
[eiser] heeft tegen het besluit tot het verlenen van de vergunning bezwaar gemaakt, dat bij besluit van 4 juni 2018 ongegrond is verklaard. Op 13 juli 2018 heeft [eiser] tegen dit besluit beroep ingesteld. De door [eiser] bij de bestuursrechter ingestelde vorderingen tot het treffen van voorlopige voorzieningen zijn ingetrokken.
2.6.
In de loop van 2017 en 2018 heeft [gedaagde] met gebruikmaking van de vergunning op het perceel waarop de onverharde uitrit en het weiland zich bevonden, alsmede op de grond (vanaf de [Dijk] bezien) achter de woning van [eiser] , een potplantenkwekerij opgericht (hierna: het terrein van [gedaagde] ). Onder meer is een kas gebouwd van 12 meter hoog. De onverharde uitrit is vervangen door een verharde uitrit van 15 meter breed (hierna: de uitrit), die is gelegen op het terrein van [gedaagde] en op ongeveer 2,5 meter afstand van de westelijke zijgevel van de woning van [eiser] . De feitelijk situatie kan als volgt worden weergegeven, waarbij het geel gearceerde gedeelte het perceel van [eiser] betreft, het oranje gearceerde gedeelte de uitrit, en de blauw en groen gearceerde gedeelten de kas/bedrijfsruimte van [gedaagde] :
2.7.
De bedrijfsvoering van [gedaagde] is gestart in oktober 2018. Het bedrijf is thans voor circa 80% operatief. Op het terrein van [gedaagde] worden dagelijks met behulp van machines grote hoeveelheden potplanten geproduceerd en vervolgens middels vrachtwagens vanaf het terrein van [gedaagde] via de uitrit gedistribueerd aan groothandelaren en exporteurs. De productie en het vervoer van de potplanten op het terrein van [gedaagde] vindt op werkdagen en in de weekenden plaats, zowel binnen kantoortijden, als daarbuiten.
2.8.
Op het terrein van [gedaagde] worden nog steeds bouwwerkzaamheden verricht, onder meer ten behoeve van een te realiseren kantoorruimte.
2.9.
In de periode van 19 oktober 2018 tot 18 november 2018, en ook daarna, heeft [eiser] herhaaldelijk bij de omgevingsdienst Haaglanden (hierna: de omgevingsdienst) geklaagd over geluidsoverlast afkomstig van het terrein van [gedaagde] .
2.10.
Tussen [eiser] en [gedaagde] heeft overleg plaatsgevonden (onder meer) over eventueel te treffen maatregelen om overlast te beperken.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis samengevat - dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. [gedaagde] gebiedt:
het gebruik van de uitrit per direct te staken en gestaakt te houden;
er voor zorg te dragen dat in de periode tussen 18.00 uur en 6.00 uur, alsmede op zondag gedurende de hele dag, op het terrein van [gedaagde] geen activiteiten worden verricht die geluid produceren dat hoorbaar is in de woning van [eiser] ;
op straffe van verbeurte van een dwangsom, althans (subsidiair) dat de voorzieningenrechter een minder verstrekkende voorziening treft;
2. [gedaagde] veroordeelt aan [eiser] de kosten van het schoonmaken van zijn zonwering te vergoeden;
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - zakelijk weergegeven - aan dat sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 Burgerlijk Wetboek (BW). Doordat per dag 20 tot 30 vrachtwagens gebruikmaken van de uitrit, zowel binnen als buiten kantoortijden, ervaren [eiser] en zijn kinderen gemiddeld twee tot drie uur per dag aanzienlijke geluidsoverlast, stankoverlast, stofoverlast, trillingen en verminderd woongenot door verlies van uitzicht. Regelmatig blijven de vrachtwagens met draaiende motoren lange tijd stilstaan op de uitrit, dicht bij de ramen in de zijgevel van de woning, of rijden zij achteruit op de uitrit, waarbij zij een piepend geluid maken. De erfgrens aan de westzijde van de woning wordt slechts afgescheiden door een laag hekje. Indien de ramen van de woning geopend zijn, waaien de uitlaatgassen en het stof naar binnen. Bovendien kan [eiser] door de overlast niet meer van zijn tuin genieten en zit de zonwering van [eiser] onder het stof. Ook veroorzaken de trillingen scheuren in de woning van [eiser] . De machines in de kassen, die eveneens zowel binnen als buiten kantoortijden worden gebruikt, veroorzaken daarnaast ook geluidsoverlast, aldus steeds [eiser] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling

4.1.
Ter beoordeling staat of er sprake is van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW in verbinding met artikel 6:162 BW. De beantwoording van deze vraag hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder ook de plaatselijke omstandigheden.
4.2.
De discussie tussen partijen spitst zich met name toe op de gestelde geluidsoverlast. In de eerste plaats speelt daarbij de vraag op welk moment en welke geluiden als onrechtmatige geluidsoverlast zijn aan te merken, en niet (langer) als enige mate van hinder die buren van elkaar hebben te dulden. Niet ieder geluid dat hoorbaar is in de woning van [eiser] valt immers aan te merken als onrechtmatige hinder (zoals [eiser] blijkens vordering 1.b lijkt te veronderstellen). [eiser] heeft in zijn pleitaantekeningen terecht aansluiting gezocht bij de (geluids-)normen zoals vermeld in het Activiteitenbesluit voor glastuinbouwbedrijven (hierna: het activiteitenbesluit). In het activiteitenbesluit is onder meer bepaald dat het toegestane geluidsniveau voor de avondperiode (van 19.00 uur tot 22.00 uur) 45 dB(A) is, en dat het maximaal toegestaan geluidsniveau 65 dB(A) bedraagt.
4.3.
Ter zitting is gebleken dat de omgevingsdienst recent geluidsmetingen heeft verricht naar aanleiding van de meldingen van geluidsoverlast van [eiser] . Uit de voorlopige resultaten van die metingen volgt dat een langtijdgemiddelde is gemeten van 44 dB(A) en een maximaal geluidsniveau van 62 dB(A). Derhalve constateert de voorzieningenrechter dat het op het terrein van [gedaagde] veroorzaakte geluid binnen de geluidsnormen uit het activiteitenbesluit valt.
4.4.
De door [eiser] zelf verrichte metingen, waarbij hij waarden van 83 tot 90 dB(A) heeft gemeten, maken dit niet anders. Niet is immers toegelicht waar, hoe en op welk moment [eiser] deze waarden heeft gemeten. Dat grote verschillen kunnen bestaan tussen diverse metingen en dat de wijze van meten daarom bepalend is, volgt reeds uit het feit dat de voorlopige metingen van de omgevingsdienst significant afwijken van de door [eiser] gemeten waarden. Aan de voorlopige meetresultaten van omgevingsdienst wordt daarom voorshands een zwaarder gewicht toegekend dan aan de eigen metingen van [eiser] , ook omdat de omgevingsdienst in het geschil tussen partijen geldt als onafhankelijke derde.
4.5.
[eiser] heeft verder toegelicht dat hij geen vertrouwen heeft in het onderzoek door de omgevingsdienst, omdat hij vermoedt dat de machines in de kas van [gedaagde] tijdens de (aangekondigde) metingen op een lager vermogen hebben gedraaid dan normaalgesproken het geval is, zodat nader (geluids)onderzoek moet plaatsvinden. Ook heeft [eiser] betoogd dat het enkele feit dat de geluidsnormen van het activiteitenbesluit niet worden overschreden, niet uitsluit dat sprake is van onrechtmatige hinder. [gedaagde] heeft dit weersproken.
4.6.
Met partijen is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat nader onderzoek naar de ernst en omvang van de gestelde overlast noodzakelijk is. Het feit dat de voorlopige metingen van de omgevingsdienst lager zijn dan de normen in het activiteitenbesluit, betekent immers niet dat vaststaat dat geen sprake is van onrechtmatige hinder, maar vormt daarvoor op dit moment wel een (sterke) aanwijzing. Voor de gestelde stankoverlast, stofoverlast, trillingen en verlies van uitzicht door het gebruik van de uitrit door de vrachtwagens, geldt voorshands eveneens dat thans nog onvoldoende met objectieve feiten en omstandigheden is onderbouwd dat sprake is van onrechtmatige hinder. De enkele omstandigheid dat stank, stof, trillingen en beperking van het uitzicht voor [eiser] merkbaar zijn, is daarvoor immers niet voldoende. Ook daarvoor is nader (feiten-)onderzoek vereist.
4.7.
Mede gelet op deze nog onduidelijk situatie en de voorlopige meetresultaten van de omgevingsdienst, alsmede gezien de (zeer) verstrekkende gevorderde voorlopige voorzieningen, is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat onvoldoende aanleiding bestaat voor het treffen van die voorlopige maatregelen in afwachting van het nadere onderzoek, zoals [eiser] heeft gevorderd. Bij dit oordeel betrekt de voorzieningenrechter voorts de navolgende feiten en omstandigheden.
4.8.
Tussen partijen staat vast dat op het terrein van [gedaagde] tot op heden bouwwerkzaamheden worden verricht en dat derhalve nog geen eindsituatie is bereikt. In de bouwvergunning zijn voorts geluidsnormen bepaald voor bouw- en sloopwerkzaamheden, waaruit volgt dat tijdens dergelijke werkzaamheden tijdelijk hogere geluidsnomen geaccepteerd worden dan vermeld in het activiteitenbesluit. Tevens heeft [gedaagde] voldoende toegelicht dat wanneer de bouwwerkzaamheden volledig zijn afgerond (voorzienbaar in april of mei 2019), de geluidsoverlast minder zal zijn dan nu het geval is, mede omdat tijdens die werkzaamheden de uitrit tijdelijk ook als inrit wordt gebruikt, terwijl na het einde van de werkzaamheden de uitrit uitsluitend als uitrit zal worden gebruikt. Het aantal vrachtwagens dat gebruik maakt van de uitrit zal daardoor verminderen en de vrachtwagens hoeven niet, althans minder vaak, stil te staan of (met piepsignaal) achteruit te rijden op de uitrit.
4.9.
Daarbij komt dat voldoende aannemelijk is geworden, dat [gedaagde] bij toewijzing van de gevraagde voorzieningen ernstig in haar belangen wordt geschaad. Het volledig staken van het gebruik van de uitrit, zoals [eiser] (primair) vordert, zou immers feitelijk de bedrijfsvoering van [gedaagde] volledig lamleggen, althans sterk bemoeilijken. De door [gedaagde] overgelegde tekening van een deskundige met de daarop weergegeven “draaicurves” maakt inzichtelijk dat andere in- dan wel uitritten vanaf het terrein van [gedaagde] naar de openbare weg geen mogelijkheid bieden aan de vrachtwagens om zonder te moeten “steken” de openbare weg op te draaien en dat de vrachtwagens uitsluitend veilig vanaf het terrein van [gedaagde] de openbare weg kunnen bereiken via de naast de woning van [eiser] gelegen uitrit, mits die uitrit een breedte heeft van (in ieder geval) 15 meter. Dit betoog vindt ook steun in de overwegingen in de vergunning zoals aangehaald in 2.4. Over de gestelde geluidsoverlast door het gebruik van de machines in de kas in de avonduren heeft [gedaagde] tevens voldoende toegelicht dat de sproeimachine, die waarschijnlijk de bedoelde geluidsoverlast veroorzaakt, pas kan worden aangezet wanneer er ’s avonds geen werknemers meer in de kas aanwezig zijn, om te voorkomen dat zij worden blootgesteld aan schadelijke stoffen. Dat dit belang als zwaarwegend moet worden aangemerkt, staat buiten twijfel.
4.10.
Het belang van [eiser] bij het staken van de gestelde overlast, weegt in dit geval minder zwaar dan het belang van [gedaagde] . Niet alleen is daarbij relevant dat de omvang en ernst van de hinder - zoals reeds is overwogen - nog onvoldoende vast staat, maar ook dat [eiser] tot op heden heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het aanbod van [gedaagde] tot het plaatsen van een geluidswerende erfafscheiding tussen het perceel van [eiser] en de uitrit. [eiser] heeft toegelicht dat voor hem niet acceptabel is dat een hoge schutting wordt geplaatst op 2,5 meter afstand van de gevel van zijn woning en dus dicht op de ramen van de benedenverdieping. Deze korte afstand tussen de gevel en de beoogde erfafscheiding is echter het gevolg van de ligging van de erfgrens. Het weigeren van deze overlast beperkende maatregel staat [eiser] vrij, maar de gevolgen daarvan komen voorshands daarom wel voor zijn rekening. Verder heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling reeds andere toezeggingen gedaan om de overlast zo veel mogelijk te beperken en de bezwaren van [eiser] zo ver als mogelijk weg te nemen. Bijvoorbeeld zal [gedaagde] de sproeimachine iedere avond zo spoedig mogelijk na het vertrek van de werknemers aanzetten, te weten rond 18.00 uur, zodat de geluidsoverlast door de sproeimachine zich niet meer na 19.00 uur zal voordoen. Ook zal [gedaagde] duidelijke (verkeers)borden plaatsen bij de uitrit, die zichtbaar zijn vanaf de openbare weg, om te voorkomen dat de uitrit vaker (als inrit) wordt gebruikt dan noodzakelijk is.
4.11.
Het betoog van [eiser] dat hij niet bekend was met de plannen van [gedaagde] toen hij de woning kocht en erop heeft vertrouwd dat het weiland en de onverharde uitrit naast zijn woning behouden zouden blijven, maakt het voorgaande voorlopige oordeel niet anders. Ter zitting heeft [eiser] immers verklaard dat hij ten tijde van de koop van de woning weliswaar navraag heeft gedaan bij de gemeente of er op dat moment concrete plannen bestonden voor het gebruik van de onverharde uitrit en het weiland, maar dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de bestemming van dat perceel volgens het geldende bestemmingsplan. Dat komt voor zijn rekening en kan thans niet aan [gedaagde] worden tegengeworpen.
4.12.
Voor de door [eiser] voorgestelde descente in verband met het vaststellen van de ernst en omvang van de overlast, ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanleiding, mede omdat daarvoor voorzienbaar een deskundigenonderzoek noodzakelijk is. Voor het bevelen van een dergelijk deskundigenonderzoek, althans nadere bewijslevering door [eiser] , zoals [eiser] eveneens heeft verzocht, bestaat in het kader van het (beperkte) bestek van dit kort geding geen ruimte. Overigens heeft [gedaagde] daarbij betoogd dat een dergelijk onderzoek door een deskundige reeds is geïnitieerd, althans zal plaatsvinden in het kader van de bestuursrechtelijke procedures (de lopende beroepsprocedure tegen het besluit om de vergunning te verlenen en een door [eiser] inmiddels gedaan handhavingsverzoek), zodat het bevelen van een dergelijk (dubbel) onderzoek op dit moment ook niet voor de hand ligt.
4.13.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de gevorderde voorzieningen zullen worden afgewezen.
4.14.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.606,--, waarvan € 626,-- aan griffierecht en € 980,-- aan salaris advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2018. [1]