ECLI:NL:RBDHA:2018:15253

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3008
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van licht inreisverbod en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning met als doel 'privéleven' op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag werd afgewezen omdat eiser een licht inreisverbod had, dat op 30 maart 2012 was opgelegd voor de duur van twee jaar. De rechtbank oordeelde dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de aanvraag terecht had afgewezen en dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM in het nadeel van eiser uitviel. Eiser had eerder een verblijfsvergunning gehad, maar verbleef sinds 1999 onrechtmatig in Nederland. De rechtbank overwoog dat de veroordelingen van eiser voor misdrijven, hoewel van enige tijd geleden, niet konden worden genegeerd in de belangenafweging. Eiser voerde aan dat zijn langdurige verblijf in Nederland en zijn sociale bindingen daar een vergunning rechtvaardigden, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden niet voldoende waren om de afwijzing van de aanvraag te weerleggen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelde dat verweerder de hoorplicht niet had geschonden door het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3008

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: P.A.L.A. van Ittersum).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘privéleven op grond van artikel 8 EVRM’ afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1966. Hij heeft van 15 mei 1996 tot 13 juni 1999 een verblijfsvergunning in Nederland gehad. Op 30 maart 2012 is aan eiser een licht inreisverbod voor de duur van 2 jaren opgelegd. Op 8 januari 2018 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier met als verblijfsdoel ‘privéleven op grond van artikel 8 EVRM’.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag afgewezen en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser een licht inreisverbod heeft en dat eiser daarom geen verblijfsvergunning kan krijgen. Verder heeft verweerder overwogen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6.6 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: VV), op grond waarvan een inreisverbod zou kunnen worden opgeheven. Eiser beschikt namelijk niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en hij komt niet in aanmerking voor vrijstelling van dit vereiste. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de uitzetting van eiser niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag betreffende de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Ook heeft verweerder van belang geacht dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde omdat hij meermaals is veroordeeld wegens misdrijven. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het volgende aan. Eiser meent dat de verwijzing van verweerder naar de wettelijke grondslag gebrekkig is. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat hem op grond van artikel 8 EVRM een vergunning dient te worden verleend. Eiser wijst erop dat drie van de vier veroordelingen voor misdrijven van lang geleden zijn en dat de meest recente veroordeling uit 2013 ter zake is van een strafbaar feit dat gepleegd is in 2011. Gelet op de ouderdom van drie van de vier veroordelingen, heeft verweerder ten onrechte niet onderbouwd dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of door zijn persoonlijk gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt waardoor een fundamenteel belang van de samenleving wordt aangetast. Voorts doet eiser een beroep op het arrest Jeunesse tegen Nederland van 3 oktober 2014, nr. 12738/10, van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Daarnaast is van belang dat eiser tijdens zijn verblijf in Nederland soms heeft gewerkt. Daarbij voert eiser aan dat ten aanzien van hem geen sprake was van een overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav). Verder bestrijdt eiser het standpunt van verweerder dat geen sprake is van een bijzondere binding met Nederland. Daartoe verwijst eiser naar zijn verblijf in Nederland vanaf 1986, de goede beheersing van de Nederlandse taal, zijn vele sociale contacten in Nederland en het ontbreken van contacten van enige betekenis in Marokko. Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Ten aanzien van het betoog dat de verwijzing naar een wettelijke grondslag gebrekkig is, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft er allereerst op gewezen dat eiser een licht inreisverbod voor de duur van twee jaren heeft en dat dit inreisverbod enkel opgeheven kan worden indien eiser voldoet aan de verblijfsdoelen zoals omschreven in artikel 6.6 van het VV. Vervolgens heeft verweerder uiteengezet dat eiser geen mvv en dat hij niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste nu geen sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM. Daarnaast heeft verweerder gemotiveerd waarom hetgeen eiser aanvoert onvoldoende is om hem vrij te stellen van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke wettelijke grondslagen de besluitvorming berust.
4.2
De rechtbank is verder van oordeel dat het betoog dat verweerder ten onrechte de aanvraag niet heeft getoetst overeenkomstig de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377 (hierna: het arrest Z.Zh en I.O.) geen doel treft. Verweerder heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725. In voornoemde uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat de uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleide onderzoeks- en motiveringsplicht voor de staatssecretaris van toepassing is als hij verplicht is een inreisverbod uit te vaardigen omdat hij een vreemdeling een vertrektermijn onthoudt en hij vervolgens artikel 6.5a, derde of vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000), dan wel artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) of een combinatie van deze bepalingen toepast. In de onderhavige zaak heeft verweerder bij het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod eiser weliswaar een vertrektermijn onthouden, maar heeft verweerder niet artikel 6.5a, derde of vierde lid, van het Vb 2000, of artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 toegepast. Verweerder heeft namelijk een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd en heeft niet de rechtsgevolgen zoals genoemd in artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 aan het inreisverbod verbonden. Hieruit volgt dat verweerder in dit geval geen verplichting had om te motiveren of het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De rechtbank overweegt verder dat de verwijzing van eiser naar een viertal Afdelingsuitspraken niet afdoet aan het voorgaande. Immers, in de uitspraken waarnaar eiser heeft verwezen was sprake van inreisverboden die opgelegd waren voor de duur van drie of vijf jaar, terwijl in de onderhavige zaak sprake is van een inreisverbod voor de duur van twee jaar.
4.3
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser uitvalt. Verweerder heeft onderkend dat eiser drie jaar rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en dat hij actief is als vrijwilliger, maar heeft terecht in het nadeel van eiser meegewogen dat hij bijna dertig jaar onrechtmatig in Nederland heeft verbleven. De keuze van eiser om in Nederland privéleven op te bouwen terwijl hij wist dat hij Nederland diende te verlaten, heeft verweerder dan ook terecht voor eisers eigen rekening en risico laten komen.
De rechtbank overweegt verder dat eiser er terecht op wijst dat drie van de vier veroordelingen van lang geleden zijn, maar dat dit niet wegneemt dat verweerder deze veroordelingen bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser heeft mogen meewegen. Daarbij heeft verweerder er terecht op gewezen dat uit paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat indien de vreemdeling is veroordeeld voor het plegen van meer dan één misdrijf, er geen verjaring plaatsvindt.
Wat betreft de stelling dat eiser soms gewerkt heeft, overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij in het verleden werkzaam is geweest. Daarnaast heeft verweerder terecht van belang geacht dat een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft hier niet mag werken. Dat enkel de werkgever op grond van de Wav kan worden beboet, doet er niet aan af dat eiser stelt dat hij in Nederland heeft gewerkt terwijl dat vanwege zijn illegale verblijfsstatus niet was toegestaan. Verweerder heeft dit aspect dan ook in het nadeel van eiser mogen meewegen.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden, namelijk dat hij sinds 1986 in Nederland verblijft, hij de Nederlandse taal goed beheerst en hij vele sociale contacten heeft in Nederland en geen contacten van enige betekenis heeft in Marokko, onvoldoende heeft mogen achten voor het oordeel dat er sprake is van een zodanige bijzondere binding met Nederland die maakt dat een vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM gerechtvaardigd zou zijn. Verweerder heeft terecht verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 11 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:73, waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat de staatssecretaris niet ten onrechte de lange verblijfsduur van de vreemdelingen in Nederland en de worteling die daarvan onvermijdelijk het gevolg is niet als bijzondere omstandigheden heeft aangemerkt. Het beroep op het arrest Jeunesse leidt niet tot een ander oordeel. Zoals eiser in de gronden van beroep heeft onderkend, komen de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak niet geheel overeen met het arrest Jeunesse. Nu de toetsing aan artikel 8 van het EVRM plaatsvindt op basis van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, kan reeds daarom aan het beroep op dit arrest niet de door eiser gewenste waarde worden gehecht.
4.4
Ten aanzien van het betoog dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht hoeft verweerder iemand die bezwaar heeft gemaakt niet te horen als er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank is van oordeel dat van vorenbedoelde situatie sprake is. De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat de verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 25 januari 2017 (AWB 16/21072) geen doel treft omdat er geen sprake is van gelijke zaken. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat in voornoemde uitspraak de vreemdeling in bezwaar onder meer een statusoverzicht van zijn arbeidsverleden had overgelegd, terwijl in de onderhavige zaak eiser zijn arbeidsverleden niet met stukken heeft onderbouwd. Verweerder heeft het bezwaar van eiser dan ook kennelijk ongegrond mogen verklaren.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.