ECLI:NL:RBDHA:2018:15197

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
21 december 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3485
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing mvv-aanvraag voor nareis op basis van verbroken gezinsband

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Libanese man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, maar deze aanvraag werd afgewezen. De rechtbank constateert dat het huwelijk tussen eiser en referente, zijn ex-echtgenote, op 31 juli 2010 is ontbonden en dat eiser sindsdien niet meer bij haar en hun kinderen woont. Hierdoor heeft de rechtbank geoordeeld dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente is verbroken, wat een belangrijke voorwaarde is voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning als nareizend gezinslid.

Eiser voerde aan dat hij een belangrijke rol speelt in het leven van zijn kinderen, die speciale zorg nodig hebben, en dat hij daarom recht heeft op de mvv. De rechtbank oordeelt echter dat de aanvraag niet kan worden goedgekeurd op basis van de verbroken gezinsband. De rechtbank benadrukt dat de toetsing van mvv-aanvragen in het kader van nareis beperkt is en dat de belangen van de kinderen in deze procedure niet kunnen worden meegewogen. Eiser kan, indien hij meent dat hij op grond van artikel 8 van het EVRM voor toelating in aanmerking komt, een nieuwe aanvraag indienen.

De rechtbank heeft ook de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden, verworpen. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/3485

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 december 2018 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. K. Yousef),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: S. Al-Kaabi).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag ten behoeve van eiser tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), met als doel nareis, afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 9 mei 2018 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is verschenen mevrouw [referente], referente. Als tolk is verschenen O. Alothman. Verweerder is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1971 en heeft de Libanese nationaliteit. Referente, de ex-echtgenote van eiser, heeft op 20 juli 2016 een verblijfsvergunning asiel gekregen. Op 10 oktober 2016 heeft zij verzocht om afgifte van een mvv voor eiser in het kader van nareis.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aanvraag om een mvv afgewezen en heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente is verbroken. Referente heeft namelijk in haar asielprocedure verklaard en met een origineel en echt bevonden familie uittreksel onderbouwd dat zij op 31 juli 2010 van eiser is gescheiden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit erop gewezen dat referente sinds de scheiding met haar kinderen in Syrië woonde, terwijl eiser in Libanon heeft gewoond. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in een andere procedure dient plaats te vinden dan de onderhavige procedure, namelijk de procedure voor een reguliere verblijfsvergunning.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder er ten onrechte aan voorbij gaat dat referente gezinshereniging heeft aangevraagd voor de vader van de kinderen. Eiser wijst erop dat één van de kinderen een ontwikkelingsachterstand heeft, dat de kinderen speciale zorg nodig hebben en dat zowel referente als de kinderen de hulp van eiser nodig hebben. Gelet daarop is eiser van mening dat hij behoort tot het gezin van referente en dat er een meer dan een normale afhankelijkheidsrelatie tussen hem en zijn kinderen bestaat. Er bestaat daarom een positieve verplichting voor Nederland om de mvv te verstrekken. Tot slot voert eiser aan dat ten onrechte is afgezien van het horen in bezwaar.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
Het toepasselijke beleid inzake de afgeleide verblijfsvergunning voor nareizende gezinsleden, zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, staat beschreven in paragraaf C2/4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. In paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 staat, voor zover van belang, dat de referent in Nederland moet aantonen dat zijn echtgeno(o)t(e) of partner op het moment van binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin behoort en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is.
4.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het huwelijk van eiser en referente sinds 31 juli 2010 is ontbonden en dat eiser sinds die datum ook niet meer bij referente en zijn kinderen woont. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de feitelijke gezinsband tussen eiser en referente verbroken is en eiser om die reden niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning als nareizend gezinslid. Dat de aanvraag, naar eiser stelt, eigenlijk is ingediend in verband met nareis ten behoeve van zijn minderjarige kinderen, kan vanwege de verbroken gezinsband niet tot een ander oordeel leiden. De verbreking van de gezinsband door de echtscheiding is in deze zaak leidend.
4.3.
De rechtbank is verder van oordeel dat het beroep van eiser op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. De rechtbank benadrukt dat het toetsingskader van mvv-aanvragen in het kader van nareis beperkt is en dat er geen nadere afweging in het kader van artikel 8 van het EVRM plaatsvindt dan die reeds in artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 besloten ligt. Hetgeen eiser aanvoert, bijvoorbeeld over de zorg van de kinderen, kan daarom in het kader van de onderhavige procedure niet worden meegewogen. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat indien eiser van mening is dat hij op grond van artikel 8 van het EVRM voor toelating in aanmerking komt, hij een daartoe strekkende aanvraag voor kan indienen.
4.4.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de mvv-aanvraag van eiser in het kader van nareis op goede gronden heeft afgewezen.
5. Met betrekking tot de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op wat door eiser in bezwaar is aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat deze situatie zich hier voordoet. Tussen partijen is immers niet in geschil dat eiser en referente reeds in 2010 zijn gescheiden. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het horen in bezwaar. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.