ECLI:NL:RBDHA:2018:15159

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
NL18.20591
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring van een derdelander en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Eritrese, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank diende te beoordelen of de maatregel van bewaring die aan eiseres was opgelegd op 25 oktober 2018, rechtmatig was. Eiseres had beroep ingesteld tegen dit besluit, dat was genomen op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat er een onmiskenbare wettelijke grondslag moet zijn voor de beperking van het grondrecht op fysieke vrijheid, zoals vastgelegd in artikel 5 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. De rechtbank concludeerde dat de wetgever niet de intentie had om de term 'terugkeer' in artikel 59 Vw 2000 in een andere betekenis te gebruiken dan in de Terugkeerrichtlijn, wat leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. Eiseres had recht op schadevergoeding voor de periode dat zij onterecht in bewaring was gehouden. De rechtbank kende een schadevergoeding toe van € 880,- en veroordeelde de Staatssecretaris tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 501,-. De uitspraak werd openbaar gedaan en is digitaal ondertekend.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.20591

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

gemachtigde: mr. J.P. van Mulken,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

gemachtigde: mr. F.S. Schoot.

Procesverloop

Bij besluit van 25 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiseres de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Verweerder heeft op 5 november 2018 de maatregel van bewaring opgeheven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2018. Eiseres en haar gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen een aantal nog niet overgelegde stukken aan het dossier toe te voegen en een aantal vragen te beantwoorden.
Op 22 november 2018 heeft verweerder het proces-verbaal ophouding en onderzoek artikel 50 van de Vw 2000 overgelegd. Bij schrijven van 23 november 2018 heeft verweerder de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Bij schrijven van 30 november 2018 heeft gemachtigde van eiseres hierop gereageerd.

Overwegingen

Eiseres is van Eritrese nationaliteit. Zij is geboren op [geboortedatum].
Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiseres schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
Bij schrijven van 21 november 2018 heeft de rechtbank verweerder verzocht de "abusievelijk" niet overgelegde stukken alsnog in te dienen. Voorts heeft de rechtbank verweerder verzocht de volgende vragen te beantwoorden:
  • Hoe moet de term terugkeer, sinds de implementatie van de Terugkeerrichtlijn in de Vreemdelingenwet, worden uitgelegd?
  • Indien daarbij de betekenis in de Terugkeerrichtlijn bepalend is, op grond waarvan wordt dan in de gebruikte grondslag voorde bewaring aan die term een andere betekenis toegekend?
In beginsel volgt in een nationale regeling (de Vreemdelingenwet 2000) de terminologie die van verwante bindende EU-rechtshandelingen (de Terugkeerrichtlijn). Dat is uitdrukkelijk neergelegd in aanwijzing 3.5, eerste lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving (de Aanwijzingen). Voor een afwijking van dit beginsel is blijkens het tweede lid van aanwijzing 3.5 van de Aanwijzingen alleen aanleiding als de terminologie van de EU-rechtshandeling onvoldoende precies is, voor een aansluiting bij elders in het nationale recht gehanteerde termen of om taalkundige redenen. Dat doet zich hier niet voor.
In de Terugkeerrichtlijn en dus in beginsel in de Vreemdelingenwet 2000 wordt onder terugkeer verstaan: de verwijdering van een derdelander naar het land van herkomst of naar een ander land buiten de Unie dat hem wil opnemen. Op voorhand is niet aannemelijk dat na de implementatie in 2011 van de Terugkeerrichtlijn de wetgever in de Vw 2000 de term terugkeer (ook) in andere betekenissen wilde blijven gebruiken. Dit zou evident afwijken van de Aanwijzingen; in aanwijzing 3.7, tweede lid, is expliciet neergelegd dat in een regeling dezelfde term niet voor verschillende begrippen wordt gebruikt.
Verweerder wijst ter beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen, in navolging van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2278) over de uitleg van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, erop dat de Terugkeerrichtlijn ruimte laat voor nationale regelingen voor situaties die niet door die richtlijn worden bestreken. Dát is echter niet omstreden. Waar het hier om gaat is of de wetgever geacht moet worden sinds de implementatie van de Terugkeerrichtlijn in een en dezelfde wettelijke regeling, de Vreemdelingenwet 2000, de term terugkeer in drie of meer verschillende betekenissen te zijn gaan gebruiken.
Uit de door verweerder aangehaalde uitspraak blijkt dat de Afdeling heeft aangenomen dat artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 een basis biedt voor bewaring bij de verwijdering van Unieburgers naar hun land van herkomst. Een motivering voor die, gelet op het voorgaande niet voor de hand liggende, interpretatie (anders dan dat de Terugkeerrichtlijn zich niet verzet tegen een nationale regeling voor gevallen waarin die richtlijn zelf niet voorziet) wordt in die uitspraak niet gegeven. De vraag is nu of kan worden aangenomen dat de wetgever heeft bedoeld met dit artikel óók een basis te bieden voor bewaring ter verwijdering van derdelanders die illegaal op Nederlands grondgebied verblijven naar een andere lidstaat van de EU.
Naar het oordeel van de rechtbank dient voor de beperking van het grondrecht op fysieke vrijheid ingevolge artikel 5, aanhef en onder f, van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens een onmiskenbare wettelijke grondslag te bestaan. Waar gerede twijfel mogelijk is dient daarom een restrictieve uitlegging te worden gekozen. Niet blijkt dat de wetgever de term terugkeer in artikel 59 Vw 2000 na implementatie in die wet van de Terugkeerrichtlijn heeft willen gebruiken in een andere betekenis dan in die richtlijn (verwijdering van derdelanders naar het land van herkomst of een ander land buiten de Unie). Dat de wetgever tot zodanige regeling naast de Terugkeerrichtlijn bevoegd zou zijn doet daaraan niet af.
Verweerder heeft voorts de stukken niet tijdig en volledig bij de rechtbank ingediend. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daardoor in haar verdediging is geschaad. Indien zij tijdig van de M105A kennis had kunnen nemen had zij nog voor de opheffing van de bewaring en haar verwijdering naar Duitsland erover kunnen klagen dat de aanhouding blijkens genoemd stuk kennelijk ter uitvoering van de Dublin-verordening is geschied, terwijl daarvan (naar verweerder uitdrukkelijk heeft erkend) geen sprake kan zijn omdat bekend was dat eiseres een geldige verblijfstitel voor Duitsland heeft.
Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan, met ingang van 25 oktober 2018, onrechtmatig.
Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiseres een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 11 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 880,-.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiseres een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 880,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 501,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, rechter, in aanwezigheid van H.B. Slot-Akkerman, griffier.
De rechtbank te 's-Gravenhage beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 880,-.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op: 18 december 2018.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.