ECLI:NL:RBDHA:2018:15154

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2018
Publicatiedatum
20 december 2018
Zaaknummer
09-857213-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na diamantenroof

Op 19 december 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak naar aanleiding van een diamantenroof. De rechtbank heeft vastgesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 144.792,50 bedraagt. Dit bedrag is gebaseerd op de opbrengsten van de verkoop van diamanten en sieraden die door de veroordeelde zijn gestolen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die aanvankelijk een hoger bedrag had gevorderd, in grote lijnen gevolgd, maar heeft de kosten en opbrengsten zorgvuldig gewogen. De verdediging heeft betoogd dat het te ontnemen bedrag gematigd moest worden vanwege de financiële situatie van de veroordeelde, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de veroordeelde niet in staat zou zijn om het bedrag te betalen. De rechtbank heeft de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de veroordeelde verplicht om het vastgestelde bedrag aan de Staat te betalen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/857213-16 (ontnemingsvonnis)
Datum uitspraak: 19 december 2018
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
(Promis)
Beslissing op de vordering van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte]
[geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats],
[adres].

1.Het onderzoek ter zitting

De vordering is voor de eerste keer aan de orde geweest op de zitting van 18 juli 2018 (regie).
Hierna heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden tussen de officier van justitie, mr. M.A. Visser, en de raadsvrouw van de veroordeelde, mr. C.C. Peterse.
De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende conclusies:
  • de conclusie van antwoord van de raadsvrouw van 21 augustus 2018;
  • de conclusie van repliek van de officier van justitie van 26 september 2018;
  • de conclusie van dupliek van de raadsvrouw van 30 oktober 2018.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de zitting van 20 november 2018.
De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw, is verschenen en op de vordering gehoord.

2.De vordering

2.1.
Standpunt van de officier van justitie
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie, mr. M.A. Visser, strekt er toe dat de rechtbank het geldbedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat op een geldbedrag van € 605.610,90 en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dit geldbedrag. De officier van justitie heeft zich daarbij gebaseerd op de tweede herziene versie van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt op 3 april 2018.
Bij conclusie van repliek heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd, in die zin dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een geldbedrag van € 475.025,01 en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dit geldbedrag.
Ter terechtzitting van 20 november 2018 heeft de officier van justitie de vordering nader gewijzigd in die zin, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op een bedrag van € 465.025,01 en dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd genoemd bedrag aan de Staat te betalen. Dat bedrag is opgebouwd uit het voordeel verkregen uit de verkoop van twee ringen van [benadeelde 1]) (€ 23.233,54), de sieraden van [benadeelde 2]) (€ 144.792,50) en van [benadeelde 3] en [benadeelde 4]) (€ 296.998,97).
2.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft op de terechtzitting van 20 november 2018 gepersisteerd bij hetgeen zij in haar conclusies van antwoord en dupliek heeft gesteld en heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag dient te worden geschat dan door de officier van justitie is gevorderd, te weten op een bedrag van maximaal € 144.792,50. De raadsvrouw heeft de rechtbank voorts verzocht de betalingsverplichting, gelet op de financiële positie van de veroordeelde, op nihil te stellen dan wel te matigen.

3.De beoordeling van de vordering

3.1.
Grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 4 december 2018 van deze rechtbank veroordeeld ter zake van de volgende strafbare feiten:
ten aanzien van feit 1:
diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels;
ten aanzien van feit 2:
diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 3:
witwassen.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is derhalve een veroordeling voor strafbare feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit strafbare feiten die de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat de veroordeelde deze heeft begaan, alsmede uit andere feiten waarvan aannemelijk is dat de veroordeelde daaruit voordeel heeft verkregen.
In voornoemde hoofdzaak is de veroordeelde veroordeeld voor diefstal met een valse sleutel van drie sieraden van [benadeelde 2] en vier sieraden van [benadeelde 5] en/of [benadeelde 1] en het witwassen van de zeven diamanten die zich in deze sieraden bevonden. De veroordeelde is vrijgesproken van de diefstal met een valse sleutel van twee andere ringen van [benadeelde 1] en het (gewoonte)witwassen van een groot aantal sieraden van [benadeelde 3] en [benadeelde 4].
De rechtbank overweegt dat de strafbare feiten waarvan de veroordeelde is vrijgesproken, gelet op de Geerings-jurisprudentie niet meer aan de orde kunnen komen in de ontnemingsprocedure. De rechtbank zal derhalve bij de berekening van het voordeel geen acht slaan op de twee ringen van [benadeelde 1] en de sieraden van [benadeelde 3] en Van [benadeelde 4].
3.2.
Schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de veroordeelde vorenbedoeld voordeel heeft verkregen op de hierna te vermelden wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
3.2.1.
Geschatte opbrengsten met betrekking tot de diamanten van [benadeelde 2]
De officier van justitie en de raadsvrouw hebben zich beiden op het standpunt gesteld dat de opbrengst geschat kan worden op een totaalbedrag van (€ 73.932,86 + € 61.831,99 + € 10.227,65 =) € 145.992,50.
De veroordeelde heeft ter zitting van 20 november 2018 verklaard dat hij drie diamanten van [benadeelde 2] heeft aangeboden bij [juwelier]’s en [juwelier 2]. [1] Uit het dossier in de strafzaak is gebleken dat de veroordeelde op 10 september 2013 twee diamanten heeft ingebracht bij [juwelier]’s. [2] [juwelier]’s heeft beide diamanten vervolgens op twee verschillende veilingen verkocht en heeft de netto opbrengst van respectievelijk £ 8,558.50 [3] en £ 61,660.00 [4] overgemaakt naar de verdachte. Op 14 januari 2014 wordt een bedrag van € 10.227,65, afkomstig van [juwelier]’s, bijgeschreven op de bankrekening van de veroordeelde. [5] Op 6 maart 2014 wordt een bedrag van € 73.932,86, ook afkomstig van [juwelier]’s, bijgeschreven op de rekening van de veroordeelde. [6] De derde diamant is op 22 januari 2015 door [juwelier 2]. aangekocht van de veroordeelde voor een bedrag van $ 70,000,-. [7] Op 26 januari 2015 is een bedrag van € 61.831,99, afkomstig van [juwelier 2]., bijgeschreven op de rekening van de veroordeelde. [8]
De rechtbank stelt de opbrengst uit de verkoop van de diamanten van [benadeelde 2] vast op een totaalbedrag van (€ 73.932,86 + € 10.227,65 + € 61.831,99 =) € 145.992,50.
3.2.2.
Geschatte kosten met betrekking tot de diamanten van [benadeelde 2]
De officier van justitie en de raadsvrouw hebben zich beiden op het standpunt gesteld dat de kosten geschat kunnen worden op een totaalbedrag van € 1.200,-.
De rechtbank ziet geen reden om af te wijken van de kosten zoals berekend in de ontnemingsrapportage. [9] De rechtbank stelt de kosten daarom vast op een bedrag van € 1.200,-.
3.2.3.
Conclusie
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op een bedrag van (€ 145.992,50 - € 1.200,- =) € 144.792,50.
3.3.
Betalingsverplichting
3.3.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair verzocht de ontnemingsmaatregel op nihil te stellen, omdat de veroordeelde en [benadeelde 2] overeenstemming hebben bereikt over een betalingsregeling ter vergoeding van de schade die [benadeelde 2] heeft geleden. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht het te ontnemen bedrag te matigen, gelet op de lage draagkracht van de veroordeelde. De veroordeelde heeft een hoge schuldenlast en de mogelijkheden om zijn schuldeisers zo spoedig mogelijk af te lossen, zijn beperkt.
3.3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek tot matiging van de betalingsverplichting dient te worden afgewezen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat een niet nader onderbouwde regeling tussen de veroordeelde en gedupeerde [benadeelde 2] niet van invloed is op de hoogte van het te ontnemen bedrag. Daarnaast dient de draagkracht van de veroordeelde in beginsel pas in de executiefase aan de orde te worden gesteld, behalve indien in het ontnemingsgeding al duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben.
3.3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het primaire verweer van de raadsvrouw en overweegt daartoe als volgt. Voor vermindering van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt in aanmerking een in rechte toegekende en reeds betaalde vordering. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. Bovendien heeft de veroordeelde geen inzicht willen geven over de hoogte van de overeengekomen betalingsverplichting, zodat ook in zoverre in de ontnemingsprocedure geen ruimte is voor vermindering.
De rechtbank verwerpt ook het subsidiaire verweer van de raadsvrouw en overweegt daartoe het volgende. Volgens vaste jurisprudentie kan de draagkracht alleen dan met vrucht in het ontnemingsgeding aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat de veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor, nu niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde nu of in de toekomst niet in zodanige mate over middelen kan beschikken dat dit niet toereikend zal zijn om het bedrag te voldoen. Temeer niet nu de veroordeelde heeft aangevoerd vele uren extra te werken teneinde tegemoet te kunnen komen aan zijn gedupeerden.
Gelet op het bovenstaande is toewijzing van de vordering op haar plaats. Indien te zijner tijd mocht komen vast te staan dat werkelijk geen middelen tot terugbetaling voorhanden zijn, staan voor de veroordeelde alsdan wegen open de rechter om een (nadere) beslissing te vragen op grond van artikel 577b, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Nu de rechtbank in de verweren van de verdediging noch op andere grond reden ziet om het bedrag te matigen, zal zij aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van € 144.792,50 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

4.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 144.792,50;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 144.792,50aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.J. Milius, voorzitter,
mr. M.M.F. Holtrop, rechter,
mr. A. Dantuma, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S. van Holsteijn, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 december 2018.

Voetnoten

1.De verklaring van de veroordeelde ter zitting van 20 november 2018.
2.Een geschrift, te weten een inbrengbrengcontract van [juwelier]’s, d.d. 10 september 2013, blz. 850 van het strafdossier.
3.Een geschrift, te weten een
4.Een geschrift, te weten een
5.Een geschrift, te weten een rekeningafschrift van [rekeningnummer], d.d. 31 januari 2014, blz. 872 van het strafdossier.
6.Een geschrift, te weten een rekeningafschrift van [rekeningnummer], d.d. 31 maart 2014, blz. 881 van het strafdossier.
7.Een geschrift, te weten een inkoopformulier van [juwelier 2], blz. 808 van het strafdossier.
8.Een geschrift, te weten een rekeningafschrift, d.d. 30 januari 2015, blz. 811-812 van het strafdossier.
9.Tweede herziene versie van het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt d.d. 3 april 2018 door [naam], inspecteur van de politie Eenheid Den Haag, blz. 16.