In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 oktober 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser, een journalist van Palestijnse afkomst, die afkomstig is uit de Gazastrook. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank constateert dat eiser als journalist werkzaam was en dat hij betrokken was bij de politieke beweging Fatah. Eiser heeft verklaard dat hij met de dood is bedreigd vanwege zijn getuigenis in een strafzaak tegen een lid van Hamas, wat hem dwong om de Gazastrook te verlaten.
De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de asielaanvraag door verweerder onvoldoende gemotiveerd was. Verweerder had enkel gesteld dat de overgelegde informatie niet specifiek op eiser betrekking had, zonder deze stelling verder te onderbouwen. De rechtbank wijst erop dat de verklaringen van eiser over zijn bedreigingen en de context van zijn vlucht consistent zijn met de informatie die hij heeft overgelegd over de situatie in Gaza. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de overwegingen van verweerder met betrekking tot de kennelijk ongegrondverklaring van de aanvraag niet standhouden, aangezien eiser zich niet opzettelijk heeft vertraging opgelopen in de procedure.
De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuwe beschikking te nemen, waarbij de rechtbank de proceskosten van eiser vergoedt tot een bedrag van € 1.002,-. Deze uitspraak is openbaar gedaan en kan worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.