In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, betreft het de nalatenschap van de heer [A], die op [datum] te [plaats] is overleden. De erflater had op 12 december 1978 een testament opgemaakt waarin hij zijn toenmalige echtgenote onterfde en zijn partner, [gedaagde], benoemde tot enig erfgename. Na het beëindigen van de relatie met [gedaagde] trouwde de erflater op 11 mei 1995 met [eiseres]. Na het overlijden van de erflater vorderde [eiseres] een verklaring voor recht dat [gedaagde] geen rechten kan ontlenen aan het testament van 1978 en dat zij de erfgenaam is.
Tijdens de comparitie heeft de rechtbank een voorlopig oordeel gegeven, waarin werd vastgesteld dat [gedaagde] geen aanspraak kan maken op de nalatenschap. De rechtbank concludeerde dat het testament van 12 december 1978 zo moet worden geïnterpreteerd dat de erflater niet wenste dat [gedaagde] na het beëindigen van hun relatie nog zou erven. De rechtbank paste ook artikel 4:52 BW analoog toe, wat leidde tot dezelfde conclusie. In een brief van 3 augustus 2018 gaven partijen aan dat er geen geschil meer was over de rechten van [gedaagde] op de nalatenschap.
De rechtbank verklaarde voor recht dat [gedaagde] geen rechten kan ontlenen aan het testament en dat [eiseres] van rechtswege de erfgenaam is. Daarnaast werden er afspraken gemaakt tussen partijen over de proceskosten en een betaling van € 1.500 door [eiseres] aan [gedaagde]. Het vonnis werd uitgesproken op 15 augustus 2018 door mr. J. Brandt.