Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een bodemgeding niet.
2. Verzoekers zijn na het primaire besluit op 7 juli 2018 uitgezet naar Oekraïne. De kinderen [eiser 3] en [eiser 4] zijn nadien naar Nederland teruggekomen. Vader, moeder en dochter verblijven in Oekraïne. Verweerder is van plan om [eiser 3] en [eiser 4] op 15 december 2018 weer uit te zetten naar Oekraïne. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter, als onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder het houden van een zitting. Daarvoor bestaat in dit geval aanleiding.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekers geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) hebben en zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het zogenoemde mvv-vereiste. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat geen sprake is van strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder heeft verweerder ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die in onderlinge samenhang bezien leiden tot de conclusie dat sprake is van een schrijnende situatie. Een belangenafweging valt niet in het voordeel uit van verzoekers.
4. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat de belangen van de kinderen voorop moeten staan en dat het bestreden besluit hier geen blijk van geeft. In dit kader voeren verzoekers aan dat de kinderen minderjarig zijn en hun hele leven in Nederland wonen. Het uitzetten van de kinderen die langdurige in Nederland verblijven, brengt een schaderisico met zich mee in de fysieke, emotionele en sociale ontwikkeling. Ter onderbouwing verwijzen zij naar de nota ‘Schaderisico bij uitzetting langdurig verblijvende kinderen’ van de Rijksuniversiteit Groningen en Vrije Universiteit Amsterdam van december 2018. Verder voeren zij aan dat de kinderen recht hebben op onderwijs, wat in Oekraïne niet mogelijk is omdat zij de Oekraïense taal niet beheersen. Daarbij merken verzoekers op dat [eiser 3] vanwege zijn autisme geen nieuwe taal kan leren en in zijn intellectuele ontwikkeling afhankelijk is van anderen. Het is onduidelijk wat de mogelijkheden zijn van monitoring van de taalontwikkelingsstoornis van [eiser 3] in Oekraïne. Volgens verzoekers had verweerder dit moeten onderzoeken, onder andere door de door hun ingediende medische stukken voor te leggen aan het Bureau Medische Advisering (BMA). Verder voeren verzoekers aan dat de omstandigheid dat verweerder hen lange tijd ongemoeid heeft gelaten – wat de indruk wekt dat verweerder berust in hun verblijf in Nederland – niet zonder betekenis kan blijven. Ter onderbouwing van hun stellingen verwijzen verzoekers naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 20 juni 2017 (AWB 17/2954) en van 11 oktober 2018 (AWB 18/3308 en AWB 18/3309) en de in die uitspraken aangehaalde rechtspraak.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat verzoekers niet in het bezit zijn van een geldige mvv. Dit betekent dat de voorzieningenrechter de vraag moet beantwoorden of verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat verzoekers niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat uitzetting niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De voorzieningenrechter moet toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Als dit het geval is, moet de voorzieningenrechter toetsen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen enerzijds het belang van verzoekers bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
6. De voorzieningenrechter is op dit moment van oordeel dat verweerder bij zijn belangenafweging alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken en zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aan het belang van de Nederlandse staat meer gewicht toekomt dan aan het belang van verzoekers bij het uitoefenen van hun privéleven en familie- en gezinsleven in Nederland.
Zo heeft verweerder betrokken dat verzoeker en verzoekster naar eigen zeggen in 2001 naar Nederland zijn gekomen. In 2013 zijn zij voor het eerst bij verweerder in beeld gekomen. Het verblijf voor 2013 was met onttrekking aan het toezicht zonder in het bezit te zijn van een verblijfsvergunning. In die periode hebben zij drie kinderen gekregen. Vanaf 2013 hebben zij meerdere verblijfsrechtelijke procedures doorlopen zonder dat dit tot een positieve beslissing heeft geleid. Verweerder heeft van belang mogen achten dat de binding van het gezin met Nederland is aangegaan en geïntensiveerd terwijl zij geen verblijfsvergunning hadden en duidelijk was dat zij niet in Nederland mochten verblijven.
Verder heeft verweerder van belang mogen achten dat het hele gezin naar Oekraïne moet vertrekken en zij elkaar kunnen ondersteunen. Van het gezin kan en mag worden verwacht dat zij zich in Oekraïne kunnen handhaven. De band die verzoekers met Nederland hebben vanwege het lange verblijf (van de kinderen) heeft verweerder betrokken, maar heeft dit – gelet op de overige feiten en omstandigheden – niet doorslaggevend hoeven vinden. Daarbij heeft verweerder betrokken dat vertrek naar Oekraïne enig aanpassingsvermogen van verzoekers vergt, maar dat het niet aannemelijk is dat het gezin niet in staat zal zijn om te integreren in de samenleving van Oekraïne. Aangenomen kan worden dat verzoeker en verzoekster een sterke band hebben met Oekraïne. Zij zijn daar geboren en getogen en hebben daar een aanzienlijk deel van hun leven verbleven. Dit blijkt ook uit het feit dat zij naar Oekraïne zijn teruggegaan en daar nog steeds verblijven. Dat verzoekers naast hun band met Oekraïne een band met Nederland hebben, heeft verweerder niet zodanig als bijzondere omstandigheid hoeven aanmerken. Het is immers inherent aan langdurig verblijf dat verzoekers de Nederlandse taal spreken, zij sociale banden zijn aangegaan en de kinderen in Nederland naar school zijn gegaan. Verder heeft verweerder van belang mogen vinden dat het gezin als uitgangspositie heeft dat de ouders uit Oekraïne komen. Het gezin heeft Russisch als hoofdtaal, wat betekent dat de kinderen niet alleen staan in het leren van de Oekraïense taal. Verder wordt in een groot deel van Oekraïne Russisch gesproken, welke taal overeenkomsten kent met het Oekraïens. Niet is gebleken dat de kinderen in Oekraïne worden uitgesloten van onderwijs, omdat zij de taal niet spreken. Verder heeft verweerder van belang mogen vinden dat enige bekendheid met de Oekraïense cultuur aanwezig wordt geacht, omdat de kinderen op zaterdagen naar een Slavische school gingen. Aan de door verzoekers ingediende nota over schaderisico bij uitzetting van langdurig in Nederland verblijvende kinderen, kan niet de waarde worden gehecht die zij wensen. De nota concludeert dat uitzetting van langdurig in Nederland verblijvende kinderen risico’s met zich mee
kanbrengen. Het dossier bevat echter geen objectief verifieerbare stukken dat deze risico’s zich ook bij de kinderen voordoen of hebben voorgedaan. Dit wordt wel door verzoekers gesteld, maar niet met bijvoorbeeld medische stukken onderbouwd. In de omstandigheid dat de leefomstandigheden in Oekraïne minder gunstig zijn dan in Nederland heeft verweerder geen grond hoeven zien om een verblijfsvergunning te verlenen. Verzoekers verschillen hierin niet van landgenoten in een soortgelijke situatie.
Verder heeft verweerder betrokken dat [eiser 3] een kwetsbare ontwikkeling meemaakt vanwege zijn intellectuele en emotionele stoornis. Hierin heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de belangenafweging in het voordeel van verzoekers te laten uitvallen. Niet is gebleken dat [eiser 3] zich niet in Oekraïne kan ontwikkelen of dat de benodigde begeleiding niet voor handen is. Daarbij is van belang dat verzoekster in de asielprocedure heeft verklaard dat zij een speciale school voor [eiser 3] had gevonden. Hij kan zich met enige begeleiding en ondersteuning in het schoolsysteem instromen. Dat verweerder had moeten onderzoeken wat de mogelijkheden zijn van monitoring van de taalontwikkelingsstoornis van [eiser 3] in Oekraïne, volgt de voorzieningenrechter dan ook niet. Ook heeft verweerder in deze procedure geen aanleiding hoeven zien om de medische stukken aan het BMA voor te leggen. Dit gebeurt eventueel alleen in een procedure waarbij uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 aan de orde is. Dat is hier niet het geval. Verzoekers hebben op 5 juli 2018 een dergelijke aanvraag ingediend, welke niet is ingewilligd. Het had op de weg van verzoekers gelegen om deze grond in die procedure aan te voeren.
7. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter op dit moment van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 8 van het EVRM geen beletsel is om het mvv-vereiste aan de afwijzing ten grondslag te leggen. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op wat hiervoor is overwogen, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door verzoekers gestelde omstandigheden in onderlinge samenhang bezien geen bijzondere omstandigheid opleveren die leiden tot de conclusie dat sprake is van een schrijnende situatie. Verweerder heeft dan ook niet hoeven aannemen dat het niet verlenen van de mvv-vrijstelling leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De gronden maken daarom naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter geen kans van slagen.
8. Verder voeren verzoekers aan dat verweerder hen ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder heeft kunnen afzien van het horen van verzoekers in bezwaar. Op grond van het artikel 7:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Hiervan is onder meer sprake wanneer duidelijk is dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over deze conclusie. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar op goede gronden aangemerkt als kennelijk ongegrond en heeft verweerder kunnen afzien van horen.
10. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het beroep op dit moment geen kans van slagen heeft.
11. Verzoekers voeren tot slot aan dat hun belang bij toewijzing van de gevraagde voorlopige voorziening zwaarder moet wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing daarvan. Zonder toewijzing moeten [eiser 3] en [eiser 4] Nederland verlaten. Zij kunnen daardoor niet aanwezig zijn bij de zitting in de bodemprocedure en kunnen niet worden gehoord.
12. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder die pleiten tegen het treffen daarvan, als volgt. De voorzieningenrechter vindt de door verzoekers gestelde belangen niet dermate zwaar wegen om de gevraagde voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter realiseert zich dat terugkeer naar Oekraïne veel van de kinderen vergt, maar zoals in rechtsoverweging 6 is overwogen kan niet worden geconcludeerd dat dit nu niet van hen kan worden verlangd. [eiser 3] en [eiser 4] zullen zich bij terugkeer opnieuw moeten aanpassen en wennen, maar niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake van een dusdanige ‘hardship’ dat dit in hun voordeel moet wegen. Niet valt in te zien waarom zij de bodemprocedure niet in Oekraïne, bij hun ouders en zusje, kunnen afwachten.
13. Gelet op het voorgaande wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.