ECLI:NL:RBDHA:2018:14786

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2018
Publicatiedatum
13 december 2018
Zaaknummer
AWB 18/1670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de feitelijke gezinsband van een meerderjarige dochter met haar moeder in het kader van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een meerderjarige dochter, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis, die door verweerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had aangenomen dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en haar moeder, referente, was verbroken. Eiseres was ten tijde van de aanvraag meerderjarig, maar de rechtbank stelde vast dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de omstandigheden van de zaak, waaronder het feit dat eiseres als minderjarige deel uitmaakte van het gezin van haar ouders en dat zij slechts enkele maanden gehuwd was voordat haar echtgenoot vermist raakte. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd dat de feitelijke gezinsband was verbroken en dat er geen individuele beoordeling had plaatsgevonden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het bestreden besluit van verweerder, waarbij verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het betalen van een dwangsom en proceskosten aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/1670
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 november 2018 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum 1] , van onbekende nationaliteit,
eiseres,
mede voor haar minderjarige dochter:
[naam 1],
geboren op [geboortedatum 2] , van onbekende nationaliteit,
(gemachtigde: mr. M. Issa, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,(gemachtigde: mr. L. Jaber)

Procesverloop

Bij besluit van 3 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van [naam 2] (hierna: referente) tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) aan eiseres in het kader van nareis, afgewezen.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar.
Bij besluit van 20 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Het beroep van eiseres heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Referente is ter zitting verschenen. Als tolk is [naam 3] verschenen. Verweerder is, met voorafgaand bericht van afwezigheid, niet verschenen.

Overwegingen

Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit
1. Verweerder heeft inmiddels een besluit genomen op het bezwaar van eiseres. Niet is gebleken dat eiseres nog belang heeft bij een beoordeling van het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Uit artikel 6:20, derde lid, Awb en artikel 4:19, eerste lid, Awb volgt immers dat dit beroep mede betrekking heeft op het bestreden besluit, waarbij verweerder heeft beslist op het bezwaar en zich op het standpunt stelt dat hij geen dwangsom is verbeurd wegens het niet tijdig nemen van een besluit.
Voor zover volgens eiseres het belang bij de beoordeling van het beroep is gelegen in het verkrijgen van schadevergoeding, heeft zij niet toegelicht dat en welke schade zij heeft geleden.
De rechtbank zal daarom het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk verklaren.
2. Niet in geschil is dat verweerder niet tijdig op het bezwaar heeft beslist. De rechtbank zal daarom verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt in verband met het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 125,25 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 0,25).
Het verzoek om schadevergoeding wegens het niet tijdig nemen van een besluit
3. Eiseres heeft verzocht om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden als gevolg van het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar. De rechtbank merkt dat verzoek aan als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:91, eerste lid, Awb.
3.1
Eiseres heeft niet onderbouwd gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van het niet tijdig nemen van het besluit op het bezwaar. De rechtbank zal daarom het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
4. Voor een proceskostenveroordeling in verband met het verzoek om schadevergoeding bestaat geen aanleiding.
Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 20 maart 2018
5. Referente is op 14 juli 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 29 juli 2016 heeft zij een aanvragen voor een mvv in het kader van nareis ingediend. Zij wil dat haar echtgenoot, haar drie minderjarige kinderen, en eiseres, die haar meerderjarige dochter is en haar minderjarige dochter, die de kleindochter is van referente, bij haar in Nederland kunnen verblijven. Verweerder heeft de aanvragen voor haar echtgenoot en minderjarige kinderen ingewilligd. In deze zaak gaat het om het besluit tot afwijzing van de aanvraag voor eiseres en haar minderjarige dochter.
Eiseres en referente zijn afkomstig uit Syrië. Eiseres is gehuwd. Sinds november 2014 is haar echtgenoot vermist. Enkele maanden daarvoor zijn eiseres en haar echtgenoot getrouwd. Zij was toen minderjarig. In december 2014 is eiseres met het gezin van haar ouders naar Libanon vertrokken. Op [geboortedatum 2] is de dochter van eiseres geboren. In december 2015 is referente in Nederland gekomen.
6. Verweerder heeft de aanvraag voor eiseres afgewezen omdat, voor zover hier van belang, zij volgens verweerder op het moment van de aanvraag al meerderjarig was en zij niet langer feitelijk tot het gezin van referente behoort. Daartoe heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de gezinsband van eiseres met referente op het moment van binnenkomst van referente in Nederland al was verbroken. Verweerder heeft erop gewezen dat eiseres een huwelijk is aangegaan en uit dat huwelijk een kind is geboren.
7. Eiseres voert aan dat verweerder haar ten onrechte als een meerderjarig kind heeft aangemerkt. Eiseres stelt dat zij op het moment van het vertrek van referente nog minderjarig was. Verweerder had daarom volgens eiseres bij de beoordeling van de aanvraag moeten uitgaan van haar minderjarigheid.
7.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het peilmoment niet het moment van vertrek van referente is, maar het moment van de aanvraag. Verder stelt verweerder dat eiseres ten tijde van het vertrek van referente al achttien jaar oud was en dus meerderjarig.
7.2
Eiseres is geboren op [geboortedatum 1] . Eiseres was dus op het moment van de aanvraag, op 29 juli 2016, meerderjarig. Referente heeft ter zitting verklaard dat zij in december 2015 Nederland is binnengekomen. Ook toen was eiseres dus meerderjarig.
Het gezin verbleef voor het vertrek van referente naar Nederland in Libanon. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat referente Libanon al had verlaten voordat eiseres meerderjarig werd, op 25 augustus 2015. Verweerder is daarom terecht ervan uitgegaan dat eiseres ook op het moment van vertrek van referente uit Libanon al meerderjarig was.
Uit het beleid in paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals dat van toepassing was ten tijde van de aanvraag, volgt dat verweerder bij de beoordeling of een meerderjarige kind feitelijk behoort tot het gezin van de referent, de gezinssituatie betrekt op het moment van de beoordeling van de aanvraag en ook de gezinssituatie op het moment van het vertrek van de referent uit, voor zover hier van toepassing, het land van bestendig verblijf. Op beide momenten was eiseres meerderjarig. Daarom is verweerder in zoverre bij zijn beoordeling van de feitelijke gezinsband terecht uitgegaan van de meerderjarigheid van eiseres.
De rechtbank stelt echter vast dat verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat de feitelijke gezinsband van eiseres met referente is verbroken, heeft verwezen naar de omstandigheden dat eiseres is gehuwd in 2014 en dat zij een kind heeft gekregen in januari 2015. Op die beide momenten was zij nog minderjarig. Bij de beoordeling of de feitelijke gezinsband is verbroken, heeft verweerder daarom ten onrechte getoetst aan het beleid voor meerderjarige kinderen. Verweerder had in zoverre moeten toetsen aan het beleid voor minderjarige kinderen.
De rechtbank zal daarom bij de beoordeling van de hierna volgende beroepsgrond van eiseres, gericht tegen het standpunt van verweerder dat de feitelijke gezinsband van eiseres met referente is verbroken, uitgaan van het beleid in paragraaf C2/4.1 Vc, voor zover dat betrekking heeft op minderjarige kinderen.
8. Eiseres voert aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gezinsband met haar ouders is verbroken. Daartoe betoogt zij dat verweerder ten onrechte ervan uitgaat dat zij pas na de vermissing van haar echtgenoot in november 2014 bij haar ouders is gaan wonen. Zij stelt dat zij altijd bij haar ouders is blijven wonen, ook in de korte periode dat zij getrouwd is geweest. Verder stelt zij dat het huwelijk een religieus huwelijk was en daarom niet als huwelijk kan worden aangemerkt. Referente en eiseres hebben altijd gezamenlijk voor de dochter van eiseres gezorgd. Volgens eiseres had verweerder de gezinssituatie op het moment van het vertrek van referente uit Libanon als uitgangspunt moeten nemen, toen zij en haar dochter deel uitmaakten van het gezin van haar ouders. Dat is het moment waarop het gezin, waaronder eiseres, gescheiden raakte van referente.
8.1
Verweerder handhaaft zijn standpunt dat de feitelijke gezinsband tussen eiseres en referente is verbroken, omdat eiseres een huwelijk is aangegaan, bij haar echtgenoot is gaan wonen en met hem een kind heeft gekregen. Verweerder verwijst daartoe naar de brief van VluchtelingenWerk Nederland (hierna: VWN) van 7 juni 2017, als toelichting bij de aanvraag van referente. Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat hij het religieuze huwelijk van eiseres als huwelijk mag aannemen.
8.2
In paragraaf C2/4.1 Vc, zoals dat van toepassing was ten tijde van de aanvraag, staat het volgende, voor zover hier van belang.
Feitelijke gezinsband
De IND verleent de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 tweede lid, Vw, als de kinderen feitelijk behoren tot het gezin van de referent. De referent in Nederland moet aantonen dat zijn kinderen vóór binnenkomst van de referent in Nederland feitelijk tot zijn gezin hebben behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is.
Voor het beoordelen van de feitelijke gezinsband tussen ouders en hun biologische kinderen wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het beleid als beschreven in B7/3.2.1. Vc. Dit wordt als volgt uitgelegd:
Biologische minderjarige kinderen
Er is altijd sprake van gezinsleven tussen ouders en hun, tijdens het huwelijk of met het huwelijk gelijkgestelde relatie geboren, minderjarige biologische kinderen in de zin van artikel 8 EVRM. Als sprake is van gezinsleven, wordt aangenomen dat het minderjarige biologische kind feitelijk behoort tot het gezin.
Ook als men niet heeft samengewoond of maar heel kort heeft samengewoond, of indien er in een periode weinig of geheel geen contact is geweest, zijn er andere zwaarwegende feiten nodig om het gezinsleven als beëindigd te kunnen aanmerken.
Het uitgangspunt is dat voor biologische minderjarige kinderen geldt dat de biologische band tussen de ouder(s) en het kind als feitelijke gezinsband wordt aangemerkt. Slechts in zeer uitzonderlijke situaties eindigt de gezinsband tussen ouders en hun minderjarige biologische kinderen.
Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:
• het kind woont zelfstandig en voorziet in eigen onderhoud;
• het kind is een huwelijk of relatie aangegaan;
• het kind is belast met de zorg voor een buitenechtelijk kind.
Indien het kind zelf de zorg heeft voor afhankelijke gezinsleden, onder wie (buitenechtelijke) kinderen, is dit alleen een reden om aan te nemen dat het niet langer feitelijk behoort tot het gezin van de ouder(s), indien daarnaast sprake is van één van de eerste twee hiervóór genoemde omstandigheden.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet enkel op grond van de brief van VWN van 7 juni 2017 zonder meer heeft kunnen vaststellen dat eiseres na haar huwelijk zelfstandig met haar echtgenoot elders is gaan wonen. Referente en eiseres hebben gesteld dat eiseres na haar huwelijk met haar echtgenoot bij haar ouders in Jaramanah (Damascus) is blijven wonen. Uit de brief van 7 juni 2017 blijkt dat eiseres in elk geval sinds de vermissing van haar echtgenoot in november 2014 bij het gezin van haar ouders woonde, wat tussen partijen ook niet in geschil is, maar uit de brief blijkt niet expliciet dat zij en haar echtgenoot voor die tijd elders hebben gewoond. Verweerder heeft daar ook geen nader onderzoek naar gedaan. Verweerder heeft daarom ten onrechte aangenomen dat eiseres na haar huwelijk zelfstandig is gaan wonen.
8.4
Voor de beoordeling van de vraag of de feitelijke gezinsband tussen eiseres en referente is verbroken, is niet relevant of verweerder het gesteld religieuze huwelijk van eiseres terecht heeft aangemerkt als huwelijk. Eiseres heeft immers niet weersproken dat zij een relatie had met haar gestelde echtgenoot en dat uit die relatie een kind is geboren. Voor zover verweerder het religieuze huwelijk niet zou hebben mogen aanmerken als een huwelijk, zoals eiseres stelt, is in elk geval sprake van een partnerrelatie. Ook het aangaan van een partnerrelatie beschouwt verweerder volgens zijn beleid in paragraaf C2/4.1 Vc als een contra-indicatie in zijn beoordeling of de feitelijke gezinsband met de ouders is verbroken. Omdat eiseres zelf steeds heeft gesproken van een huwelijk, zal de rechtbank in het navolgende uitgaan van een huwelijk.
8.5
Vaststaat dat eiseres op de momenten van het aangaan van het huwelijk, de vermissing van haar echtgenoot en de geboorte van haar dochter, minderjarig was. Uit het voorgaande onder 8.3 volgt dat verweerder in zijn beoordeling of de feitelijke gezinsband is verbroken, ten onrechte als contra-indicatie heeft aangenomen dat eiseres zelfstandig heeft gewoond, nog daargelaten de vraag of zij daarbij ook in haar eigen onderhoud voorzag.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, ook als moet worden uitgegaan van de verklaring van eiseres dat zij altijd heeft samengewoond met haar ouders, en als moet worden uitgegaan van haar minderjarigheid, de omstandigheden dat zij is gehuwd, dat zij met haar echtgenoot samen met haar ouders heeft samengewoond, en dat uit het huwelijk een kind is geboren, nog steeds tot het oordeel leiden dat zij niet meer behoort tot het gezin van haar ouders.
Uit het beleid van verweerder, in paragraaf C2/4.1 Vc, voor minderjarige kinderen volgt dat de omstandigheden dat eiseres is gehuwd en dat zij zelf de zorg heeft voor een kind tezamen kunnen leiden tot het oordeel dat de feitelijke gezinsband met haar ouders is verbroken. Uit het beleid volgt echter niet dat die omstandigheden automatisch leiden tot de conclusie dat de gezinsband is verbroken. Per individueel geval zal moeten worden beoordeeld of de feitelijke gezinsband is verbroken. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder die individuele beoordeling heeft verricht. Zo blijkt uit het bestreden besluit niet dat verweerder bij zijn beoordeling heeft betrokken dat eiseres slechts enkele maanden gehuwd is geweest voordat haar echtgenoot vermist raakte, dat eiseres als minderjarige deel is blijven uitmaken van het gezin van haar ouders, dat haar dochter daar is geboren nadat haar echtgenoot al was vermist, en dat eiseres heeft verklaard dat eiseres en referente samen de zorg op zich hebben genomen voor de dochter van eiseres. Dat zijn omstandigheden waaruit blijkt dat eiseres niet zozeer met haar echtgenoot een eigen gezin heeft gesticht, hoewel dat misschien aanvankelijk wel hun intentie was, maar dat zij eerder als minderjarig kind afhankelijk is gebleven van haar ouders, ook na de geboorte van haar eigen kind.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij de feitelijke gezinsband tussen eiseres en referente als verbroken beschouwd.
Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt, onder verwijzing naar zijn beleid in C2/4.1 Vc voor meerderjarige kinderen, dat vanaf het moment dat eiseres meerderjarig is geworden geen sprake meer is van een feitelijke gezinsband met referente omdat zij zelf de zorg heeft voor een kind, geldt ook dat die omstandigheid niet automatisch leidt tot de conclusie dat de feitelijke gezinsband van eiseres met haar ouders is verbroken. Ook in dat geval zal verweerder de hiervoor genoemde omstandigheden bij zijn beoordeling moeten betrekken, uitgaande van de situatie dat zij ook als meerderjarige is blijven wonen in het gezin van haar ouders.
De beroepsgrond slaagt.
9. Eiseres voert verder aan dat verweerder ten onrechte niet heeft gehoord naar aanleiding van het bezwaarschrift.
9.1
Gelet op hetgeen in het voorgaande is overwogen, is er geen grond voor het oordeel dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar van eiseres niet had kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder heeft daarom ten onrechte ervan afgezien eiseres of referent te horen in bezwaar.
De beroepsgrond slaagt.
10. Eiseres voert tot slot aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar. Volgens eiseres kan de uitkomst van een besluit niet een reden zijn dat verweerder geen dwangsom is verschuldigd. Verder was volgens haar van een kennelijk ongegrond bezwaar geen sprake.
10.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat hij ondanks het verstrijken van de wettelijke beslistermijn geen dwangsom aan eiseres is verschuldigd, omdat het bezwaarschrift volgens hem kennelijk ongegrond is.
10.2
Indien een besluit op bezwaar niet tijdig wordt genomen, verbeurt het bestuursorgaan aan de bezwaarmaker op grond van artikel 4:17, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in samenhang met artikel 7:14 Awb voor elke dag dat het in gebreke is, maar voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, van artikel 4:17 Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Gelet daarop slaagt het betoog van eiseres, dat het verschuldigd zijn van een dwangsom niet afhankelijk kan zijn van de uitkomst van het besluit, niet.
10.3
Eiseres betoogt echter terecht dat haar bezwaar niet kennelijk ongegrond was. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 9.1 is overwogen. Verder is niet in geschil dat verweerder in gebreke was tijdig een besluit te nemen. Verweerder heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom was verschuldigd.
De beroepsgrond slaagt.
11. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 20 maart 2018, is gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2, 7:2, eerste lid, en 7:12, eerste lid, Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
12. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:55c Awb de hoogte van de verschuldigde dwangsom vaststellen.
12.1
Op grond van artikel 4:17, tweede lid, Awb bedraagt de dwangsom, voor zover hier van belang, de eerste veertien dagen € 20,- per dag.
Op grond van het derde lid van artikel 4:17 Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
12.2
Verweerder heeft op 23 februari 2018 van eiseres een ingebrekestelling ontvangen nadat de termijn voor het nemen van het besluit op bezwaar was verstreken. Dat betekent dat verweerder vanaf 10 maart 2018 een dwangsom is verschuldigd. Bij besluit van 20 maart 2018 heeft verweerder alsnog beslist op het bezwaar. Gesteld noch gebleken is dat verweerder het besluit later dan op 20 maart 2018 aan eiseres heeft verzonden. De rechtbank stelt daarom de hoogte van de dwangsom vast op een bedrag van (11 x € 20 =) € 220,-.
13. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in verband met het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 20 maart 2018. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.002,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).
14. De rechtbank zal verweerder gelasten het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in verband met het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, tot een bedrag van € 125,25;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 20 maart 2018, gegrond;
- vernietigt het besluit van 20 maart 2018;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 220,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in verband met het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 20 maart 2018, tot een bedrag van € 1.002,-;
- draagt verweerder op € 170,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J van der Kluit, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Pirs, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2018.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel