ECLI:NL:RBDHA:2018:14774
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard; internationale bescherming in Hongarije; rechten en plichten van statushouders
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 december 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische minderjarige, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel niet-ontvankelijk verklaard zag. De rechtbank oordeelde dat de eiser internationale bescherming geniet in Hongarije, waar hij op 12 juni 2018 subsidiaire bescherming heeft gekregen. De rechtbank stelde vast dat de Hongaarse autoriteiten hebben aangegeven dat de eiser zodanige banden met Hongarije heeft dat van hem verwacht mag worden dat hij daarheen terugkeert.
De eiser betwistte dat Hongarije zijn verplichtingen jegens hem als statushouder zal nakomen en verwees naar verschillende rapporten die wijzen op de problematische situatie van statushouders in Hongarije. De rechtbank oordeelde echter dat de verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, voldoende had gemotiveerd dat statushouders in Hongarije gelijke rechten en plichten hebben als Hongaarse staatsburgers. De rechtbank erkende dat er praktische obstakels zijn, maar concludeerde dat deze niet zodanig zijn dat er sprake is van een schending van artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank oordeelde verder dat de persoonlijke situatie van de eiser in Hongarije niet voldoende onderbouwd was om te vrezen voor een schending van zijn rechten. De eiser had niet aangetoond dat hij alle mogelijkheden had benut om te klagen over zijn situatie in Hongarije. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag van de eiser terecht niet-ontvankelijk was verklaard en dat het beroep ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.