In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 december 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Eritreeër, in beroep ging tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De Staatssecretaris had de aanvraag van de eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Zwitserland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiser had eerder een asielaanvraag in Zwitserland ingediend, die was afgewezen. Hij vreesde dat hij na overdracht aan Zwitserland onvoldoende bescherming zou genieten tegen refoulement en dat zijn rechten op een eerlijk proces en effectieve rechtsmiddelen in het geding zouden zijn.
De rechtbank overwoog dat Zwitserland zich heeft verbonden tot het behandelen van de asielaanvraag van de eiser en dat het land is aangesloten bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), waardoor het verplicht is om de uit dit verdrag voortvloeiende verplichtingen na te komen. De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat er geen generiek toelatingsbeleid voor Eritreeërs is, niet betekent dat de overdracht aan Zwitserland een gevaar voor refoulement met zich meebrengt. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij in Zwitserland geen toereikende rechtsbescherming zou krijgen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter J.F.I. Sinack, in aanwezigheid van griffier S.A.K. Kurvink. Tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.