ECLI:NL:RBDHA:2018:14751

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 november 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
C/09/563831 / KG ZA 18-1225
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschillen over de opzegging van de samenwerking tussen de Stichting Wetenschappelijk Bureau 50PLUS en de politieke partij 50PLUS

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, betreft het een kort geding tussen de Stichting Wetenschappelijk Bureau 50PLUS en de politieke partij 50PLUS. De Stichting, die wetenschappelijk advies verleent aan de Vereniging, heeft een vordering ingesteld tegen de Vereniging na de opzegging van hun samenwerkingsovereenkomst. De opzegging vond plaats via een brief van 24 augustus 2018, waarin de Vereniging de samenwerking per 31 december 2018 beëindigde. De Stichting betwist de rechtsgeldigheid van deze opzegging en vordert onder andere de verstrekking van documenten met betrekking tot een subsidieaanvraag die de Vereniging voor 2019 heeft ingediend voor een ander wetenschappelijk bureau.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opzegging van de samenwerkingsovereenkomst niet rechtsgeldig was, omdat de Vereniging geen deugdelijke grond voor de opzegging heeft gegeven. De rechtbank oordeelt dat de samenwerking tussen de partijen moet worden voortgezet, maar dat er een gebrek aan vertrouwen is, wat de voortzetting van de samenwerking bemoeilijkt. De vorderingen van de Stichting worden afgewezen, evenals de vorderingen van de Vereniging in reconventie. De rechtbank heeft de Stichting veroordeeld in de proceskosten van de Vereniging, en vice versa, waarbij de kosten aan de zijde van de Stichting op nihil zijn begroot.

De uitspraak is gedaan door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe op 28 november 2018, en de beslissing is openbaar gemaakt op 12 december 2018.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/563831 / KG ZA 18-1225
Vonnis in kort geding van 28 november 2018
in de zaak van
de stichting
STICHTING WETENSCHAPPELIJK BUREAU 50PLUS,
statutair gevestigd te Hilversum, kantoorhoudende te Den Haag,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P. Quist te Naaldwijk, gemeente Westland,
tegen:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
50PLUS,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Den Haag,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.B. Evenboer te Dordrecht.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als 'de Stichting' en 'de Vereniging'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Stichting van 26 november 2018;
- de brief van de Vereniging van 26 november 2018, onder meer inhoudend de aankondiging van een reconventionele vordering, met producties;
- de op 27 november 2018 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 28 november 2018 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 12 december 2018.

2.De feiten in conventie en in reconventie

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De Vereniging is een politieke partij, die is vertegenwoordigd in zowel de Eerste als Tweede Kamer van de Staten-Generaal.
2.2.
De Stichting is het bureau dat de Vereniging wetenschappelijk ondersteunt en vormt daarmee een neveninstelling in de zin van artikel 2 van de Wet financiering politieke partijen ('Wfpp').
2.3.
Met het oog op die samenwerking, hebben partijen op 29 juni 2011 een overeenkomst gesloten. Deze luidt als volgt:
"Hierbij komen de politieke vereniging 50PLUS
en
De Stichting Wetenschappelijk Bureau 50PLUS
overeen,
dat op grond van artikel 3 van de Wet Financiering Politieke Partijen, dat deel van het subsidiebedrag dat bestemd is voor politiek-wetenschappelijke activiteiten jaarlijks door het bestuur van 50PLUS aan het wetenschappelijk bureau 50 PLUS zal worden uitbetaald. Deze verplichting geldt alleen voor zover het subsidiabele uitgaven betreft en het WB- 50PLUS aan de voorwaarden voldoet genoemd in de Wet Financiering Politieke Partijen.
Ten behoeve van het ter beschikking stellen van het betreffende subsidiebedrag zal tijdig een activiteitenplan, begroting en na verloop van het kalenderjaar het financieel jaarverslag aan 50PLUS moeten worden overlegd
De overeenkomst is aangegaan voor 1 jaar en wordt stilzwijgend verlengd, maar kan door elke partij 3 maanden voor het einde van een kalenderjaar worden opgezegd."
2.4.
Bij brief van 24 augustus 2018 heeft de Vereniging het volgende bericht aan de Stichting:
"Op 29 juni 2011 zijn de partij 50PLUS en het Stichtingsbestuur Wetenschappelijk Bureau 50PLUS een overeenkomst aangegaan onder de vigeur van de Wet Financiering Politieke Partijen.
Bij bestuursbesluit van 3 augustus j.l. heeft het hoofdbestuur van 50PLUS, na beraadslaging, daarop besloten tot beëindiging van bovengenoemde overeenkomst.
Tussen de partijvoorzitter en de voorzitter van uw bestuur heeft op 14 augustus jl. een gesprek plaats gevonden. In dit gesprek zijn de essentiële verschillen van inzicht bij beide partijen over de vervulling van taken door de Stichting nader besproken en werd het bestuursbesluit tot beëindiging toegelicht.
Bij deze zeggen wij de overeenkomst van 29 juni 2011, met inachtneming van de contractuele opzeggingstermijn van 3 maanden, op tegen 31 december 2018. Daarmee komt per 31 december 2018 een einde aan de aanwijzing van Stichting Wetenschappelijk Bureau 50PLUS als neveninstelling.
Wij gaan er vanuit dat lopende verplichtingen en (eventueel) op handen zijnde activiteiten tot en met 31 december 2018 correct, naar de strekking van deze beslissing tot beëindiging, worden afgewikkeld en de financiën ordentelijk worden afgerond en verantwoord. Over deze afwikkeling zullen wij nog nader contact met u opnemen."
2.5.
Op 4 september 2018 heeft de Stichting bezwaar gemaakt tegen de opzegging van de samenwerking.
2.6.
De Vereniging heeft vóór 1 november 2018 krachtens de Wfpp een subsidieaanvraag gedaan voor het jaar 2019 ten behoeve van een ander wetenschappelijk bureau dan de Stichting.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
Na vermindering van eis vordert de Stichting - zakelijk weergegeven - de Vereniging op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen:
I. om alle bescheiden en correspondentie ten aanzien van de door de Vereniging in 2018 gedane subsidieaanvraag uit hoofde van de Wfpp te verstrekken, dan wel gaaf en onvoorwaardelijk te verklaren dat een dergelijke subsidieaanvraag niet is gedaan;
II. tot nakoming van de samenwerkingsovereenkomst, totdat deze op regelmatige wijze is beëindigd;
een en ander met veroordeling van de Vereniging in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert de Stichting - samengevat - het volgende aan.
Na een omstandige discussie tussen partijen heeft de Vereniging op 24 augustus 2018 de samenwerking met de Stichting opgezegd, kennelijk omdat men niet gediend is van de onafhankelijke positie die de Stichting ten opzichte van haar inneemt. Een (deugdelijke) grond voor de opzegging bevat de brief van 24 augustus 2018 echter niet, zodat deze het door de Vereniging beoogde rechtsgevolg mist en de samenwerking tussen partijen moet worden voortgezet. Indien wel sprake is van een rechtsgeldige (reden voor) opzegging, had de overeenkomst eerst per 28 juni 2019 kunnen worden opgezegd, gelet op hetgeen de tussen partijen op 29 juni 2011 gesloten overeenkomst dienaangaande bepaalt. Voorts heeft de Stichting er recht op en belang bij om te weten of de Vereniging vóór de uiterste datum - zijnde 1 november 2018 - een subsidieaanvraag uit hoofde van de Wfpp heeft aangevraagd voor het jaar 2019 en zo ja op basis van welke stukken. De Vereniging weigert daarover ten onrechte opening van zaken te geven.
3.3.
De Vereniging voert verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.
in reconventie
3.4.
De Vereniging vordert - zakelijk weergegeven - de Stichting, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te veroordelen tot:
primair
I. afgifte van alle benodigde en financieel georiënteerde bescheiden en correspondentie in relatie tot de uitgekeerde subsidiebedragen over de periode vanaf 2016;
subsidiair
II. afgifte van alle benodigde en financieel georiënteerde bescheiden en correspondentie in relatie tot de uitgekeerde subsidiebedragen over het tijdvak 2017-2018;
meer subsidiair
III. afgifte van door de voorzieningenrechter te bepalen financiële administratie;
een en ander met veroordeling van de Stichting in de proceskosten.
3.5.
Daartoe voert de Vereniging - samengevat - het volgende aan.
De Vereniging heeft recht op en belang bij de door haar gevorderde stukken, met het oog op de beoordeling en controle van de door de Stichting verrichte activiteiten, alsmede om de samenwerking goed te kunnen afsluiten.
3.6.
De Stichting voert verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

in conventie
De vordering sub I
4.1.
Op de zitting heeft de Vereniging aangegeven dat zij voor het jaar 2019 een subsidieaanvraag krachtens de Wfpp heeft aangevraagd ten behoeve van de activiteiten van een ander wetenschappelijk bureau dan de Stichting. In die situatie valt niet in te zien op grond waarvan de Stichting recht zou (kunnen) hebben op de op die subsidieaanvraag betrekking hebbende stukken. De Stichting geeft dat in feite zelf ook niet aan. Het voorgaande klemt te meer nu uit het bepaalde in artikel 2 Wfpp voortvloeit dat het (enkel) aan de Vereniging is om te bepalen ten behoeve van welk(e) wetenschappelijk bureau/neveninstelling zij een subsidieaanvraag indient. Bovendien wordt de rechtmatigheid van de subsidieaanvraag getoetst door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Een en ander betekent dat de hiervoor onder 3.1 sub I vermelde vordering van de Stichting niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De vordering sub II
4.2.
Ook de vordering sub II van de Stichting zal worden afgewezen.
4.3.
Daarvoor is allereerst van belang dat - anders dan de Stichting kennelijk meent - uit de op 29 juni 2011 gesloten overeenkomst niet volgt dat in de opzeggingsbrief een reden voor de beëindiging van de samenwerking moet worden opgegeven. Dit brengt mee dat het elk van partijen in beginsel vrijstaat om de overeenkomst te beëindigen, ongeacht de daaraan ten grondslag liggende reden. Overigens moet op grond van de processtukken en het verhandelde op de zitting worden aangenomen dat er een gegronde reden voor de opzegging aanwezig is. Zoals hiervoor - onder 4.1 - al aangegeven is het uitsluitend aan de Vereniging om te bepalen met welk wetenschappelijk bureau zij in zee gaat. Verder is voor een vruchtbare samenwerking tussen een politieke partij en haar wetenschappelijk instituut van belang dat er - in ieder geval - wederzijds vertrouwen bestaat, ook indien rekening wordt gehouden met de onafhankelijke status van het instituut ten opzichte van de partij. Duidelijk is geworden dat dit vertrouwen thans geheel ontbreekt tussen partijen, waarbij in het midden kan worden gelaten wie daaraan (het meest) schuldig is. In die situatie heeft voortzetting van de samenwerking geen zin. Daar komt nog bij dat - blijkens de opzeggingsbrief - de redenen van opzegging zijn toegelicht in een gesprek tussen partijen op 14 augustus 2018. Deze zijn ook nog eens op 17 augustus 2018 schriftelijk kenbaar gemaakt aan de Stichting (zie prod. 5 bij dagv.).
4.4.
Voorts kan de Stichting niet worden gevolgd in haar stelling dat nu de overeenkomst is ingegaan op 29 juni 2011, deze (zonder opzegging) telkens met een jaar -dus steeds tot en met 28 juni - wordt verlengd. Weliswaar had de tekst van de overeenkomst op dat punt wat duidelijker gekund, maar met de bepaling dat de overeenkomst door elke partij drie maanden vóór het einde van een kalenderjaar kan worden opgezegd, kan niet anders zijn bedoeld dan dat iedere partij de overeenkomst - na een stilzwijgende verlenging - kan beëindigen per 1 januari van ieder kalenderjaar, mits dat niet korter dan drie maanden daarvóór aan de andere partij kenbaar is gemaakt. De Stichting heeft dat ook moeten (kunnen) begrijpen. Niet valt in te zien waarom de opzegging van de overeenkomst per 29 juni van een bepaald jaar al drie maanden vóór het einde van het daaraan voorafgaande jaar zou moeten plaatsvinden. De Stichting heeft daarvoor in ieder geval geen (plausibele) reden aangevoerd. Die lezing ligt ook (veel) meer voor de hand nu een subsidie ingevolge de Wfpp voor de duur van één kalenderjaar wordt toegekend ten behoeve van (slechts) één wetenschappelijk instituut.
Afronding
4.5.
Op grond van het voorgaande zal worden beslist zoals hieronder in het dictum vermeld.
4.6.
De Stichting zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
in reconventie
4.7.
Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Wfpp (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 752, nr. 3) behoeven politieke partijen en hun neveninstellingen, zoals een wetenschappelijk bureau, niet onderling gegevens uit te wisselen en dient een neveninstelling te worden beschouwd als een organisatie die zelfstandig verantwoordelijk is voor de naleving van de voorschriften.
4.8.
Gelet op het vorenstaande kan in het bestek van dit kort geding niet worden aangenomen dat de Vereniging recht heeft op de door haar gevorderde stukken. Uit hoofde van de overeenkomst van 29 juni 2011 zou zij hooguit aanspraak kunnen maken op een activiteitenplan, een begroting en een financieel jaarverslag. Gesteld noch gebleken is dat de Stichting die stukken weigert af te geven aan de Vereniging. Bovendien moet worden aangenomen dat de Vereniging voor wat betreft haar vorderingen die bescheiden niet bedoelt.
4.9.
Gelet op het bovenstaande zullen de vorderingen van de Vereniging worden afgewezen, waarbij nog in het midden wordt gelaten het antwoord op de vraag of zij een spoedeisend belang heeft bij toewijzing ervan.
4.10.
De Vereniging zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. Deze zullen aan de zijde van de Stichting tot op dit vonnis worden begroot op nihil, nu moet worden aangenomen dat zij in verband met de reconventionele vorderingen extra kosten heeft moeten maken.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
in conventie
- wijst de vorderingen van de Stichting af;
- veroordeelt de Stichting in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Vereniging begroot op € 2.930,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 1.950,-- aan griffierecht;
- verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
- wijst de vorderingen van de Vereniging af;
- veroordeelt de Vereniging in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Stichting begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 28 november 2018.
jvl