ECLI:NL:RBDHA:2018:14726

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
09/818982-17
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek Merbabu: GEV 7 mnd voor babbeltruc + poging babbeltruc

Op 11 december 2018 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die betrokken was bij een reeks babbeltrucs gericht op (hoog)bejaarde slachtoffers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, op verschillende momenten in 2017, met een smoes over zand in de leidingen, toegang tot de woningen van de slachtoffers heeft weten te verkrijgen. Eenmaal binnen werden de slachtoffers afgeleid, terwijl mededaders goederen, zoals geld en sieraden, uit de woningen ontvreemdden. De rechtbank heeft de verdachte beschuldigd van diefstal in vereniging en poging tot diefstal, waarbij de kwetsbaarheid van de slachtoffers zwaar heeft meegewogen in de beoordeling van de zaak. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van enkele feiten, maar heeft hem wel veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden voor zijn rol in de babbeltrucs. De rechtbank benadrukt de ernst van deze misdrijven, vooral gezien de impact op de slachtoffers, die niet alleen hun bezittingen, maar ook hun gevoel van veiligheid verliezen. De verdachte heeft geen aannemelijke verklaring kunnen geven voor zijn betrokkenheid en de rechtbank heeft de strafeisen van de officier van justitie gevolgd, waarbij ook rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/818982-17
Datum uitspraak: 11 december 2018
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans uit anderen hoofde gedetineerd in [PI] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 27 maart 2018 (pro forma) en 26 en 27 november 2018 (inhoudelijke behandeling).
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.F. Heslinga en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. H.L. Heemskerk naar voren is gebracht.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 26 november 2018 medegedeeld dat zij voornemens is een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 augustus 2017 tot en met 10 oktober 2017 te 's-Gravenhage en/of Arnhem en/of Eindhoven en/of Nijmegen en/of Eibergen, gemeente Berkelland en/of Amsterdam en/of Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen:
a. a) een bankpas en/of een geldbedrag van euro 100,-, althans enig geldbedrag (zaak 2.6) en/of;
b) een ketting en/of meerdere '5 gulden-munten' en/of een geldbedrag van 1.500,- euro, althans een (groot) geldbedrag en/of Kroatisch geld ter waarde van ongeveer 300,- euro (zaak 2.7) en/of;
c) een bankpas (zaak 2.8) en/of;
d) meerdere (gouden) sieraden (zaak 2.9) en/of;
e) een koffertje met meerdere sieraden (zaak 2.11) en/of;
f) een bankpas (zaak 2.15) en/of;
g) een kluis met inhoud, waaronder meerdere sieraden en/of postzegelboeken
en/of een testament (zaak 2.16) en/of;
h) een bankpas (zaak 2.22) en/of;
i. i) een (zwarte linnen) tas (met inhoud) en/of een kluis (met inhoud, waaronder een geldbedrag van euro 750,-, althans een (groot) geldbedrag en/of 2 paspoorten) en/of twee, althans een, bankpas(sen) (zaak 2.23) en/of;
j) een bankpas (zaak 2.24),
in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan:
a. a) [slachtoffer 1] (geboren in 1933) (zaak 2.6) en/of;
b) [slachtoffer 2] (geboren in 1950) (zaak 2.7) en/of;
c) [slachtoffer 3] (geboren in 1934) (zaak 2.8) en/of;
d) [slachtoffer 4] (geboren in 1926) (zaak 2.9) en/of;
e) [slachtoffer 5] (geboren in 1932) (zaak 2.11) en/of;
f) [slachtoffer 6] (geboren in 1930) (zaak 2.15) en/of;
g) [slachtoffer 7] (geboren in 1934) (zaak 2.16) en/of;
h) [slachtoffer 8] (geboren in 1942) (zaak 2.22) en/of;
i. i) [slachtoffer 9] (geboren in 1947) (zaak 2.23) en/of;
j) [slachtoffer 10] (geboren in 1926) (zaak 2.24),
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s);
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 2 september 2017 tot en met 10 oktober 2017 te Arnhem en/of Nijmegen en/of Amsterdam en/of Breda, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen enig(e) geldbedrag(en) en/of (een) bankpas(sen) en/of (enig)(e) goed(eren) van zijn gading, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 11] (geboren in 1930) (zaak 2.13), in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), hebbende en/of zijnde verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s):
- gebeld naar de (huis)telefoon van voornoemde [slachtoffer 11] en/of;
- ( vervolgens) telefonisch medegedeeld dat er zand in de waterleiding zat (zaak 2.13) en/of;
- naar de woning van voornoemde [slachtoffer 11] gegaan en aldaar aangebeld en/of;
- de woning van voornoemde [slachtoffer 11] doorzocht,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf/die voorgenomen misdrijven
niet is voltooid;
3.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 2 september 2017 tot en met 10 oktober 2017 te 's-Gravenhage en/of Eindhoven en/of Amsterdam en/of Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen:
a. a) een geldbedrag van euro 350,-, althans een (groot) geldbedrag (zaak 2.8) en/of;
b) een geldbedrag van euro 1.240,-, althans een (groot) geldbedrag (zaak 2.9) en/of;
c) een geldbedrag van euro 830,-, althans een (groot) geldbedrag (zaak 2.24),
geheel of ten dele toebehorende aan:
a. a) [slachtoffer 12] (geboren in 1934) (zaak 2.8) en/of;
b) [slachtoffer 4] (geboren in 1926) (zaak 2.9) en/of;
c) [slachtoffer 10] (geboren in 1926) (zaak 2.24),
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) de weg te nemen geldbedragen onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van een valse sleutel, te weten door gebruik te maken van een bankpas (en pincode) die niet aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde(n);
4.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 3 oktober 2017 tot en met 9 oktober 2017 te Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels:
- [slachtoffer 8] (geboren in 1942) (zaak 2.22) heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, te weten het (telkens) afgeven van een pincode, door
- voornoemde aangeefster te bellen en te zeggen dat men van de politie en/of ING was en/of;
- ( vervolgens) tegen voornoemde aangeefster(s) te zeggen dat men de verdwenen bankpas had geblokkeerd en/of zou blokkeren maar dat men hiervoor de pincode nodig had en/of voor het aanvragen van een nieuwe bankpas de pincode nodig had;
5.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 20 augustus 2017 tot en met 16 september 2017 te Arnhem en/of Eibergen, gemeente Berkelland en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels:
a. a) [slachtoffer 1] (geboren in 1933) (zaak 2.6) en/of;
b) [slachtoffer 6] (geboren in 1930) (zaak 2.15),
te bewegen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, te weten het afgeven van haar/hun pincode, door
- voornoemde aangeefster(s) te bellen en te zeggen dat men van de politie en/of Rabobank en/of ABN Amro was en/of;
- ( vervolgens) voornoemde aangeefster(s) te vragen wat de pincode van de gestolen/vermiste pinpas was,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf/die voorgenomen misdrijven niet is voltooid;
6.
hij op of omstreeks 11 oktober 2017 te Enschede, althans in Nederland, een of meer wapens van categorie III, te weten een gas-/alarmpistool (zaak 2.12), voorhanden heeft gehad.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
Het onderzoek Merbabu
In het onderzoek Merbabu zijn strafbare feiten naar voren gekomen die ook wel worden aangeduid als ‘babbeltrucs’. Die babbeltrucs laten zich - in grote lijnen - als volgt laten omschrijven.
Bij de woningen van (hoog)bejaarde vrouwen, veelal alleenstaand, werd door in veel gevallen één persoon, steeds een man, aangebeld. De man die aanbelde, wist vervolgens met een smoes de woningen binnen te komen. De bewuste smoes had vaak een alarmerend karakter; de man gaf, bijvoorbeeld, te kennen dat er sprake was van zand in de leidingen of een gas- of waterlekkage en dat een controle van de bewuste woningen daarom noodzakelijk was. Eenmaal in de woning leidde de man de bewoonster gedurende enige tijd af door onder andere tegen haar te zeggen dat ze in zijn buurt moesten blijven als hij de aangekondigde controle (in bijvoorbeeld de keuken of de badkamer) uitvoerde. Op die manier ontnam hij haar het zicht op de rest van de kamers in hun woningen. Nadat de man de woning verliet, constateerde de bewoonster dat er goederen waren weggenomen. In de meeste gevallen ging het om contant geld, sieraden en bankpassen. Als er bankpassen werden weggenomen, volgde niet veel later een telefoontje met de bewuste bewoonster waarin, wederom met gebruikmaking van een smoes (door zich bijvoorbeeld voor te doen als medewerker van een bank of als politieagent), werd getracht achter de bij de bankpassen behorende pincode te komen. Een aantal slachtoffers ging ook daadwerkelijk over tot verstrekking van hun pincode. Niet lang na de telefoontjes verdween in de meeste gevallen geld van de bankrekeningen van de slachtoffers via opnames bij pinautomaten. Achteraf is gebleken dat de bewuste telefoongesprekken vaak werden voorafgegaan door een telefoontje met een nummerinformatiedienst.
De betreffende babbeltrucs hebben plaatsgevonden in een periode van nog geen twee maanden, in verschillende plaatsen in Nederland.
Het Merbabu-onderzoek heeft geleid tot de aanhouding van vier verdachten. Dit betreft [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] .
Ten behoeve van de leesbaarheid van dit vonnis zal de rechtbank de verdachten hierna aanduiden als [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 3] .
[medeverdachte 1] wordt verdacht van betrokkenheid bij een groot aantal van de onderzochte zaken (dit betreft de zaak met parketnummer 09/818981-17). Zijn betrokkenheid is op verschillende manieren aan hem tenlastegelegd:
- als er goederen uit de bewuste woningen bleken te zijn weggenomen: als diefstal in vereniging (dit betreft de zaken 2.1, 2.2, 2.3, 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.11, 2,14, 2.15, 2.16, 2.17, 2.19, 2.20, 2.21, 2.22, 2.23. 2.24, 2.25 en 2.30, feit 1 op dagvaarding I);
- in die gevallen waarin er niets uit de bewuste woningen bleek te zijn weggenomen: als een poging tot diefstal in vereniging (dit betreft de zaken 2.4, 2.5, 2.13, 2.18 en 2.28, feit 2 op dagvaarding I);
- als er geld van de bankrekeningen van de slachtoffers bleek te zijn opgenomen: als diefstal in vereniging met valse sleutel (dit betreft de zaken 2.1, 2.2, 2.8, 2.9, 2.17, 2.21 en 2.24, feit 3 op dagvaarding I);
- in die gevallen waarin de slachtoffers hun pincode afgaven, maar er geen geld van hun bankrekeningen bleek te zijn opgenomen: als oplichting in vereniging (dit betreft de zaken 2.22 en 2.25, feit 4 op dagvaarding I);
- als de pincode niet werd afgegeven: als poging oplichting in vereniging (dit betreft de zaken 2.6. 2.14 en 2.15, feit 5 op dagvaarding I).
Ook [medeverdachte 2] wordt verdacht van betrokkenheid bij een groot aantal van genoemde zaken, te weten de zaken 2.4, 2.5, 2.6, 2.7, 2.11, 2.13, 2.14, 2.15, 2.21, 2.22, 2.23 en 2.24. Deze feiten zijn aan haar tenlastegelegd op dezelfde manier als aan [medeverdachte 1] , dus onderverdeeld in vijf feiten.
Wat voor [medeverdachte 1] en Maria [medeverdachte 3] geldt, geldt ook voor [verdachte] . Hij wordt verdacht van betrokkenheid bij de zaken 2.6, 2.7, 2.8, 2.9, 2.11, 2.13, 2.15, 2.16, 2.22, 2.23, 2.24. Ook voor hem geldt dat deze feiten zijn tenlastegelegd op dezelfde manier als aan [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Tevens wordt [verdachte] verweten dat hij een gaspistool voorhanden heeft gehad.
[medeverdachte 3] wordt verdacht van betrokkenheid bij de zaken 2.4, 2.5, 2.11 en 2.13. Deze feiten zijn aan hem tenlastegelegd als diefstal in vereniging (zaak 2.11) en poging tot diefstal in vereniging (zaken 2.5, 2.11 en 2.13).
Aan de verdenking betreffende diefstal in vereniging jegens [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is de strafverzwarende omstandigheid van recidive toegevoegd; deze luidt aldus dat tijdens het plegen van de feiten nog geen vijf jaren waren verlopen sinds een vroegere veroordeling tot gevangenisstraf wegens het plegen van een soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.
Algemene overwegingen
Uit de beschrijving van de strafbare feiten in het dossier leidt de rechtbank het volgende af.
De slachtoffers zijn doelbewust uitgekozen, klaarblijkelijk omdat zij vanwege hun hoge leeftijd en het feit dat zij vaak alleen woonden, als gemakkelijk benaderbaar en te overrompelen werden gezien.
Het kan niet anders zijn dan dat de man die een bezoek bracht aan de woningen van de slachtoffers, één of meer handlangers had. Op een andere manier valt immers niet te verklaren dat er ongezien geld en goederen uit de woningen hebben kunnen verdwijnen, terwijl de man de bewoonsters bezighield en aan de praat hield.
De telefoontjes met de nummerinformatiediensten moeten zijn gepleegd om de telefoonnummers behorend bij de inmiddels voor de daders bekende adressen van de slachtoffers te achterhalen. Met die telefoonnummers is in voorkomende gevallen naar slachtoffers gebeld om de pincode van een gestolen bankpas te achterhalen. Dat leidt de rechtbank af uit de gevolgde modus operandi, alsmede uit de omstandigheid dat de slachtoffers door dezelfde telefoonnummers werden gebeld en dat dit (voor alle slachtoffers die daarover hebben verklaard) onbekende nummers voor hen waren. Tussen de slachtoffers is geen ander verband gebleken dan dat zij slachtoffer zijn geworden van eenzelfde soort babbeltruc.
In geval de babbeltruc mede het stelen van een bankpas en het vervolgens pinnen met die bankpas omvat, zal de rechtbank, als bewezen kan worden dat een verdachte één van deze handelingen heeft verricht of daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd (zodat hij als medepleger kan worden aangemerkt), deze verdachte ook verantwoordelijk houden voor de andere handelingen die horen bij de gehele babbeltruc. Bij wijze van voorbeeld: als bewezen kan worden dat een verdachte een pintransactie heeft verricht met een gestolen bankpas, dan acht de rechtbank ook bewezen dat deze verdachte als medepleger betrokken is geweest bij het betreden van de woning waar de bankpas is gestolen en de oplichting die na het bezoek aan die woning plaatsvond door het ontfutselen van de pincode. Immers, het handelen van de daders (en de door hen gevolgde modus operandi) stond in dienst van het vergaren van een zo groot mogelijke buit. Zowel het binnendringen in de woning als het vervolgens pinnen met een uit die woning gestolen bankpas, leiden tot dat doel en zijn daar onderdeel van. Hierbij weegt de rechtbank ook vaste jurisprudentie van de Hoge Raad mee, die er op neerkomt dat het voorhanden hebben van een gestolen goed aan het bewijs van diefstal van dat goed kan bijdragen indien er korte tijd is verstreken tussen dat voorhanden hebben en de diefstal en de verdachte geen (aannemelijke) verklaring kan geven voor het bij hem aantreffen van het gestolen goed. Dit is ook in de onderhavige zaken aan de orde.
In geval met een smoes de woning van een slachtoffer is betreden, maar er niets is weggenomen, zal de rechtbank dit, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanmerken als een poging tot diefstal (in vereniging). De rechtbank overweegt daartoe dat, naar de uiterlijke verschijningsvormen beoordeeld, het niet anders kan zijn dan dat het de opzet van de dader(s) was om zich goederen van hun gading wederrechtelijk toe te eigenen.
Indien, door camerabeelden of verklaringen van getuigen, duidelijk is geworden dat een bepaalde verdachte zich in de nabijheid van de woning van het slachtoffer bevond en zich richting die woning bewoog rond de tijd dat de babbeltruc plaatsvond, acht de rechtbank, mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen, bewezen dat die verdachte in de woning van het slachtoffer is geweest en als medepleger moet worden aangemerkt. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit de modus operandi volgt dat bij elke babbeltruc noodzakelijkerwijs meerdere daders betrokken moeten zijn geweest; immers, telkens heeft ten minste één persoon de slachtoffers aan de praat gehouden en afgeleid, terwijl minstens één andere persoon de woning van het slachtoffer heeft doorzocht. Verder volgt uit de modus operandi dat sprake was van een vooropgezet plan van handelen. Immers diende telkens een kwetsbaar slachtoffer te worden uitgezocht, diende het adres en het telefoonnummer van het slachtoffer te worden achterhaald en moest met een smoes de woning van het slachtoffer worden binnengekomen. Voorts geldt dat op grond van het dossier geen enkele verklaring voor de aanwezigheid van een verdachte in de buurt van een woning van een slachtoffer aannemelijk is geworden, anders dan dat de verdachte betrokken is geweest bij de babbeltruc. Zo woonden de verdachten bijvoorbeeld niet in de buurt van de slachtoffers, laat staan in hetzelfde appartementencomplex. De verdachten hebben niet willen verklaren over hun aanwezigheid op de betreffende locaties dan wel hebben hun aanwezigheid aldaar ontkend. Gelet op deze feiten en omstandigheden en beoordelend naar de uiterlijke verschijningsvorm, gaat de rechtbank ervan uit dat de betreffende verdachte in het als hiervoor omschreven op de hoogte was van het plan van uitvoering en daaraan een zodanige bijdrage heeft geleverd dat sprake is van medeplegen.
Voorts zal de rechtbank, indien met één bankpas meerdere transacties zijn verricht en bewezen kan worden dat een verdachte één van die transacties heeft verricht, behoudens bijzondere omstandigheden, ook bewezen achten dat die verdachte de overige transacties heeft verricht dan wel daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden. Daarbij heeft de rechtbank de korte tijd die tussen die transacties is gelegen, meegewogen. Verder is in dit verband van belang hetgeen hiervoor is overwogen over de modus operandi en het doel van de babbeltruc, te weten het vergaren van een zo groot mogelijke buit. Ten slotte geldt ook hier dat de verdachten niet hebben willen verklaren dan wel zij hebben ontkend bij de babbeltrucs betrokken te zijn geweest.
In het geval sprake is van een diefstal in vereniging, worden de (pin)handelingen van een medepleger logischerwijs ook toegerekend aan de andere plegers.
Herkenningen door verbalisanten
In veel van de zaken die hier aan de orde zijn, zijn één of meer van de verdachten door verbalisanten herkend van foto’s en/of bewegende beelden. Met dergelijke herkenningen moet behoedzaam worden omgegaan. Dit geldt te meer als deze herkenningen de enige bewijsmiddelen zijn die de betrokkenheid van een verdachte bij het hem tenlastegelegde kunnen aantonen. De rechtbank zal een herkenning daarom alleen voor het bewijs gebruiken als de beelden voldoende duidelijk, helder en scherp zijn, als op die beelden (een aanzienlijk deel van) het gezicht te zien is, de verbalisant in kwestie de persoon die hij herkent, goed kent, hem vaker heeft gezien en inzicht heeft gegeven in de door hem of haar op de beelden waargenomen persoonskenmerken waaraan hij of zij de betreffende persoon herkent.
Verder geldt in zijn algemeenheid dat de betrouwbaarheid van een herkenning wordt versterkt als er meerdere verbalisanten zijn die stellen de betreffende persoon op de beelden te herkennen.
Gezichtsvergelijkend onderzoek Nederlands Forensisch Instituut (NFI)
In enkele zaken heeft het NFI gezichtsvergelijkend onderzoek uitgevoerd. Door de verdediging is aangevoerd dat de bevindingen van het NFI afbreuk doen aan de herkenningen door verbalisanten omdat:
- de conclusies van het NFI niet aansluiten bij, namelijk qua bewijswaarde minder sterk zijn dan, de conclusies van de verbalisanten;
- het NFI in enkele gevallen het beeldmateriaal voor haar onderzoek niet geschikt heeft bevonden, terwijl de verbalisanten op datzelfde materiaal hun herkenningen hebben gegrond.
De rechtbank kan hierover kort zijn; een herkenning door een verbalisant laat zich niet één op één vergelijken met het gezichtsvergelijkend onderzoek door het NFI. Daar komt bij dat niet in alle gevallen door de verbalisanten en het NFI exact hetzelfde beeldmateriaal is bekeken. De omstandigheid dat het NFI zelf een selectie heeft gemaakt van het aangeleverde beeldmateriaal ten behoeve van het te verrichten onderzoek, betekent dan ook niet dat het niet gebruikte beeldmateriaal noodzakelijkerwijs ongeschikt is om een herkenning op te baseren. De rechtbank zal de herkenningen door verbalisanten en het
NFI-onderzoek dan ook ieder op hun eigen merites beoordelen.
Ter verduidelijking; het NFI heeft in haar rapport een oplopende schaal van waarschijnlijkheid gebruikt voor het toetsen van de voorgelegde hypotheses. Deze schaal ziet er als volgt uit: “ongeveer even waarschijnlijk”, “iets waarschijnlijker”, “waarschijnlijker”, “veel waarschijnlijker”, “zeer veel waarschijnlijker” en “extreem veel waarschijnlijker”.
In algemene zin merkt de rechtbank over het NFI-onderzoek op dat zij geen redenen heeft om aan de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd en de uitkomsten te twijfelen, gelet op de begrijpelijke onderbouwing daarvan.
Signalementen door (hoog)bejaarde slachtoffers
De rechtbank gaat behoedzaam om met het gebruik van gegeven signalementen door slachtoffers. In zaken waarin de rechtbank bewezen acht dat één of meer van de verdachten bij de babbeltruc betrokken zijn geweest, zal evenwel aan het bewijs niet kunnen afdoen dat het bewuste slachtoffer een signalement heeft gegeven dat niet of niet geheel past bij die verdachte(n), gelet op de doorslaggevende overige bewijsmiddelen. De rechtbank wijst in dit verband op de hoge leeftijd van de slachtoffers, alsmede op de omstandigheid dat zij in alle gevallen slechts korte tijd met een persoon in hun woning geconfronteerd zijn geweest en door deze persoon zijn overrompeld en zij op dat moment nog niet konden weten dat het uiterlijk van de bewuste persoon op een later moment van enig belang zou kunnen zijn. Van belang in dit verband is ook dat er in een aantal zaken een aanzienlijke tijd is verstreken tussen het moment waarop de babbeltruc zich voordeed en het moment van het doen van aangifte.
Schakelbewijs
Het gebruik van zogenoemd schakelbewijs, waarbij bewijs van bepaalde feiten als steunbewijs kan dienen voor een ander feit, is toegestaan. Hierbij is echter wel terughoudendheid geboden. Voor het gebruik van schakelbewijs dient de feitelijke gang van zaken (de modus operandi) ten aanzien van het desbetreffende feit op essentiële punten belangrijke overeenkomsten te vertonen met de feitelijke gang van zaken ten aanzien van feiten waarbij tot een bewezenverklaring is gekomen.
In de onderhavige zaak is, zoals hiervoor is overwogen, sprake van (kort gezegd) het benaderen van (hoog)bejaarde mensen in een gefingeerde kwaliteit die de schijn van betrouwbaarheid moet wekken met de bedoeling om vervolgens goederen en geld in handen te krijgen, gebruik makend van die gefingeerde kwaliteit in combinatie met de goedgelovigheid van deze (hoog)bejaarden. Een dergelijke modus operandi is, helaas, niet meer uniek. In de jurisprudentie zijn tal van voorbeelden te vinden van vonnissen in zaken waarin (hoog)bejaarden op vergelijkbare wijze zijn gedupeerd.
Tegen deze achtergrond bezien, kan de modus operandi in deze zaak op zichzelf niet gelden als voldoende specifiek en (uitsluitend) wijzend op het optreden van de in beeld gekomen verdachten. Aan die modus operandi zal de rechtbank daarom geen zelfstandige betekenis toekennen. Dit wordt anders als er naast een overeenkomende modus operandi bijvoorbeeld sprake is van eenheid van tijd en plaats en van het gebruik van bepaalde telefoonnummers en vervoersmiddelen.
In het hierna volgende zal de rechtbank per feit of groep van feiten aangeven in hoeverre zij voor de beantwoording van de bewijsvraag gebruik maakt van schakelbewijs in de zojuist beschreven zin.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van de zaken 2.6, 2.7, 2.15 en 2.16 (de rechtbank begrijpt: de feiten 1a, 1b, 1f, 1g, 5a en 5b) en bewezenverklaring van de overige feiten.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
Zaken 2.6 en 2.7
Met de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] de feiten 1 en 5, voor zover het daarin gaat om zaak 2.6 en feit 1, voor zover het daarin gaat om zaak 2.7 heeft begaan, zodat zij hem daarvan vrijspreekt.
Zaken 2.8 en 2.9
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan de feiten die als zaak 2.8 zijn tenlastegelegd. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat verbalisanten [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben herkend op camerabeelden en uit het dossier blijkt dat [verdachte] vaker met [medeverdachte 1] op pad gaat om babbeltrucs te plegen.
De officier van justitie heeft betoogd dat ook wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan de feiten die zijn tenlastegelegd als zaak 2.9, nu volgens haar, als deze zaak wordt vergeleken met zaak 2.8, sprake is van een eenheid in modus operandi, pleegdatum, pleegplaats en werktuig (in dit geval het gebruik van hetzelfde telefoonnummer) en in zaak 2.9 [medeverdachte 1] bovendien wederom is herkend als pinner.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier volgt dat de feiten die zijn tenlastegelegd als de zaken 2.8 en 2.9 eenzelfde soort babbeltruc betreffen en hebben plaatsgevonden op dezelfde datum (4 september 2017) en in dezelfde plaats (Eindhoven). Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank evenwel van oordeel dat de herkenningen van [verdachte] door de verbalisanten in zaak 2.8 niet voldoen aan de eisen die de rechtbank daaraan in de inleiding heeft gesteld, nu op de betreffende afbeelding het gezicht van deze persoon geheel niet te zien is. De rechtbank zal deze herkenningen daarom niet gebruiken voor het bewijs. De rechtbank overweegt voorts dat, zo [verdachte] deze persoon al zou zijn, uit het dossier niet kan worden opgemaakt wat zijn rol in het geheel zou zijn geweest en derhalve of hij kan worden aangemerkt als medepleger van de feiten tenlastegelegd als zaak 2.8. De rechtbank zal [verdachte] daarom vrijspreken van de feiten 1 en 3, voor zover het daarin gaat om zaak 2.8.
Nu het dossier met de vrijspraak voor de feiten aangaande zaak 2.8 naar het oordeel van de rechtbank geen extra aanknopingspunten bevat voor betrokkenheid van [verdachte] bij zaak 2.9, zal de rechtbank hem ook vrijspreken van de feiten 1 en 3, voor zover het daarin gaat om zaak 2.9.
Zaken 2.11 en 2.13
Uit het dossier volgt dat de feiten die zijn tenlastegelegd als zaken 2.11 en 2.13 hebben plaatsgevonden op dezelfde datum (10 oktober 2017), in nabijgelegen plaatsen (2.11 Arnhem en 2.13 Nijmegen), met gebruikmaking van dezelfde auto (een Audi met kenteken [kenteken] ). Net als de officier van justitie, zal de rechtbank deze feiten daarom als één cluster aanmerken en behandelen. De rechtbank zal de twee zaken eerst afzonderlijk bespreken en vervolgens tot een conclusie komen.
Zaak 2.11 ( [adres 1] )
Op 10 oktober 2017 heeft [slachtoffer 5] , geboren in 1932, aangifte gedaan van diefstal uit haar woning. Zij heeft verklaard dat op 10 oktober 2017 omstreeks 14:30 uur bij haar woning werd aangebeld. Er stond een man voor de deur van haar woning op de zevende verdieping, die zei dat er bij meerdere mensen zand in de leidingen zat en dat hij dat moest controleren. Aangeefster liet hem binnen en is samen met de man tien á vijftien minuten in de badkamer geweest. Nadat zij de man de woning weer had uit gelaten, kwam zij er achter dat een koffertje met daarin meerdere sieraden, weg was. De man was dertig tot veertig jaar oud, had een groot postuur, droeg een zwart petje en een zwart werkpak met een logo erop. [2]
In het wooncomplex waarin de woning aan het [adres 1] is gelegen, zijn camera’s aanwezig. Op de beelden van de camera’s is te zien dat op genoemde dag rond 15:20 uur twee mannen (man NN1 en man NN2) en een vrouw (vrouw NN3) via de hoofdingang het wooncomplex betreden. Man NN1 is ongeveer veertig jaar oud, groot van postuur en hij draagt een donkere pet en een donkere jas. Man NN2 is een man van ongeveer dertig jaar oud met een normaal postuur en hij draagt een donkere muts en donkere boven- en onderkleding. Rond 15:21 uur stappen man NN1, man NN2 en vrouw NN3 in de lift en gaan zij naar de zevende etage alwaar zij uitstappen. In de lift is op de rugzijde van de jas van man NN1 is de tekst ‘ [tekst] ’ leesbaar. Rond 15:39 uur betreedt een derde man (man NN4) het wooncomplex. Rond 15:43 uur verlaten man NN1, man NN2 en vrouw NN3 het complex. Op de beelden is zichtbaar dat man NN1 daarbij een zwarte aktekoffer in zijn hand heeft. [3]
Verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben - gelet op de door hen gegeven omschrijving - man NN1, zijnde de man met de zwarte koffer, herkend als [medeverdachte 1] . Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] hebben, gelet op de door hen gegeven omschrijving, man NN2 herkend als [verdachte] . [4] Nu de herkenningen voldoen aan de eisen die de rechtbank daaraan stelt, zoals hierboven omschreven, zal de rechtbank deze herkenningen voor het bewijs gebruiken.
Op 10 oktober 2017 rond 16:30 uur is een donkerblauwe Audi A6 stationwagen met kenteken [kenteken] door politieagenten achtervolgd op de A12 tussen Driebergen en Bunnik. Verbalisanten constateerden dat de Audi niet wilde volgen na het geven van een volgteken. De Audi beging daarbij meerdere verkeersovertredingen (onder meer overschrijding van de toegestane snelheid met 70 km/uur, spookrijden, rode verkeerslichten negeren, over fietspad en over de busstrook rijden), kennelijk om zich aan controle door de politie te onttrekken. In de Audi bevonden zich vier mensen, drie mannen en een vrouw. Na een achtervolging stopte de Audi en stapten twee mannen en een vrouw uit, waarna de Audi verder reed. Rond 16:40 uur is de Audi tot stilstand gebracht. De bestuurder van de Audi bleek [medeverdachte 1] te zijn en één van de weggerende bijrijders, [verdachte] . De overige twee personen zijn ontkomen. [5] [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben ter terechtzitting van 26 november 2018 erkend op het desbetreffende moment inzittende van de Audi te zijn geweest. [6]
De Audi met kenteken [kenteken] stond sinds 29 augustus 2017 op naam van [medeverdachte 1] . [7]
In voornoemde Audi werd op de achterbank een opengebroken, zwarte aktekoffer aangetroffen met daarin veel poststukken gericht aan [slachtoffer 5] , zijnde de aangeefster in zaak 2.11, en een aantal sierraden en een horloge. Daarnaast werden in de Audi onder meer de volgende goederen aangetroffen: een blauw jasje met opdruk ‘ [tekst] ’, drie portofoons (walkietalkies), een zwarte pet, een zwarte muts en een mobiele telefoon (met de IMEI-nummers [IMEI nummer 1] en [IMEI nummer 2] ). In de fouillering van [medeverdachte 1] werd nog een mobiele telefoon aangetroffen (met het IMEI-nummer [IMEI nummer 3] ). [8] Aangeefster [slachtoffer 5] herkende de zwarte koffer en de goederen die in de koffer zaten als haar eigendommen. [9] Blijkens zendmastgegevens bevonden voornoemde telefoons - aangetroffen in respectievelijk de fouillering van [medeverdachte 1] ( [nummer 1] ) en in de Audi ( [nummer 2] ) - zich rond het tijdstip van de babbeltruc van zaak 2.11 in de nabijheid van de woning van aangeefster [slachtoffer 5] . [10]
Blijkens de ARS-kentekenregistraties bevond voornoemde Audi zich op 10 oktober 2017 binnen het tijdsblok van de babbeltruc in de omgeving van het woonadres van aangeefster [slachtoffer 5] . [11]
Zoals eerder is overwogen, gaat de rechtbank behoedzaam om met gegeven signalementen door aangeefsters. In dit geval komt evenwel relevante bewijswaarde toe aan het gegeven signalement, nu dat signalement wordt bevestigd door hetgeen op de beelden van de daders is te zien. Daarbij valt onder andere op dat er een opvallend naamlogo op de jas staat, dat de kleding een onderscheidend kenmerk geeft. Verder geldt dat de omschrijving van de kleding die aangeefster noemt, past bij de kleding die wordt aangetroffen in de Audi waarin [medeverdachte 1] reed (onder andere de jas met genoemde opdruk).
De verklaring van [verdachte] eerst ter terechtzitting van 26 november 2018 dat hij pas kort voor de aanhouding in de Audi is gestapt en daarom niet betrokken is geweest bij de babbeltruc, schuift de rechtbank, gelet op voorgaande bewijsmiddelen, als ongeloofwaardig terzijde.
Gelet op het voorgaande, tezamen en in onderling verband bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] feit 1, voor zover het daarin gaat om zaak 2.11, heeft begaan.
Zaak 2.13 ( [adres 2] )
Zoals hiervoor reeds genoemd, zijn in de Audi met kenteken [kenteken] onder meer de volgende goederen aangetroffen: een blauw jasje met opdruk ‘ [tekst] ’, drie portofoons (walkietalkies), een zwarte pet, een zwarte muts en een mobiele telefoon (met de IMEI-nummer [IMEI nummer 1] en [IMEI nummer 2] ). [12] Onderzoek naar de historische verkeersgegevens van genoemde mobiele telefoon wees uit dat genoemd toestel op 10 oktober 2017 om 14:24 uur contact had met het informatienummer 1888, waarna - twee minuten later - telefoonnummer [nummer 3] twee keer werd gebeld. Dit laatste telefoonnummer behoort toe aan [slachtoffer 11] , wonende aan de [adres 2] . [13]
In haar aangifte van 8 november 2017 verklaart [slachtoffer 11] , geboren in 1930, als volgt. Op 10 oktober 2017 rond 13:36 uur heeft aangeefster [slachtoffer 11] tweemaal gepind bij de Rabobank. Zij merkte daarbij dat in de pinruimte twee mannen (man NN1 en man NN2, welke laatste man aangeefster aanduidt met ‘ [bijnaam] ’) en een vrouw aanwezig waren. Toen zij naar huis fietste, reed er een auto achter haar die haar maar niet voorbij wilde rijden. Thuis aangekomen zag ze dat man NN2 (‘ [bijnaam] ’) tegenover haar garage stond. Binnen in haar woning werd zij direct gebeld. Zij heeft opgehangen omdat ze niet kon verstaan wie ze aan de lijn had. Vervolgens werd ze nogmaals gebeld door een man, die vertelde dat er zand in de waterleiding zat en haar vroeg of ze de achterpoort wilde openen. Dit heeft zij niet gedaan. Ongeveer vijf minuten later belde een man aan bij haar voordeur, die vertelde dat er zand in de leiding was gekomen. Toen aangeefster om legitimatie vroeg, wees de man op het logo van zijn donkerblauwe fleecejas. Aangeefster [slachtoffer 11] herkende de man als man NN1 en liet hem, volledig overrompeld, toch binnen. Even later zag aangeefster [slachtoffer 11] dat er een vrouw en man NN2 (‘ [bijnaam] ’) achter haar huiskamerdeur stonden. Man NN2 (‘ [bijnaam] ’) droeg nog steeds zijn zwarte mutsje. Aangeefster riep hierop naar man NN1 dat zij hem herkende van de Rabobank, waarna alle drie personen haar woning verlieten. Er is niets weggenomen uit haar woning. Aangeefster [slachtoffer 11] omschrijft de personen kortgezegd als volgt. Man NN1 als een blanke man, Oostbloktype, van veertig tot vijftig jaar oud,
1.80-1.85 meter lang, met een stevig/fors postuur, die een donkerblauw fleecejack met hemelsblauw bedrijfslogo droeg. Man NN2 (‘ [bijnaam] ’) was volgens aangeefster een blanke man, van circa 25 jaar oud, 1.70-1.75 meter lang, met een smalle neus en hij droeg een zwart mutsje en een zwart jack. [14]
Een buurman van aangeefster [slachtoffer 11] , [getuige] , verklaart op genoemde dag in de middag, een Audi met kenteken [kenteken] voor zijn woning te hebben gezien. In de auto zaten drie mannen en een vrouw. De bestuurder stapte uit de auto en had een donkerblauwe jas aan die hij even uittrok en vervolgens binnenstebuiten draaide, waardoor er ineens een bedrijfslogo zichtbaar werd. Hij liep nabij perceel 38 de hoek om. Circa één minuut later verlieten een man en een vrouw de auto. De vierde persoon (derde man) bleef bij de auto. De getuige omschrijft hen als Roemeense types. [15]
Blijkens zendmastgegevens bevond voornoemde telefoon, met IMEI-nummer [IMEI nummer 1] (aangetroffen in de Audi), zich rond het tijdstip van het pinnen door aangeefster [slachtoffer 11] in de buurt van de Rabobank, alwaar zij pinde, en rond het tijdstip van de babbeltruc in de nabijheid van de woning van aangeefster [slachtoffer 11] . [16]
Blijkens de ARS-kentekenregistraties bevond voornoemde Audi zich op 10 oktober 2017 rond het tijdstip van het voorval binnen een af te leggen afstand van het woonadres van aangeefster [slachtoffer 11] . [17]
Gelet op het korte tijdsbestek tussen het plegen van de feiten die zijn ondergebracht bij zaak 2.11 en zaak 2.13, de nabije locaties (eerst 2.13 Nijmegen, daarna 2.11 Arnhem), de aanwezigheid van voornoemde Audi, waarin kort nadat het feit van zaak 2.11 werd gepleegd, [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn aangetroffen, de in de Audi aangetroffen telefoon waarmee aangeefster [slachtoffer 11] kort voor het feit is gebeld, de in de Audi aangetroffen kleding en de signalementen die passen bij [medeverdachte 1] (man NN1) en [verdachte] (man NN2, ‘ [bijnaam] ’), kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders, dan dat het in zaak 2.13 om dezelfde dadergroep gaat als in zaak 2.11. Zoals eerder is overwogen, gaat de rechtbank behoedzaam om met gegeven signalementen door aangeefsters. Niettemin komt ook in dit geval relevante bewijswaarde toe aan de in deze zaak gegeven signalementen. Daarvoor geldt dat het gegeven signalement van de persoon die aanbelde en zich met een smoes toegang tot de woning verschafte (de ‘babbelaar’), overeenkomsten vertoont met het signalement van de persoon die dat in zaak 2.11 deed. Verder is van belang dat de omschreven kleding gelijkenis vertoont met de kleding die is aangetroffen in de Audi waar [medeverdachte 1] en [verdachte] in zaten, waarbij wederom de jas met het bedrijfslogo opvallend is en onderscheidende waarde heeft. De signalementen passen ook bij de verklaring van de buurman, die onder andere ook de jas met het bedrijfslogo noemt. Ten slotte geldt dat aangeefster, blijkens haar aangifte, kennelijk argwanend was en daarmee geacht kan worden ook meer oplettend te zijn geweest dan een nietsvermoedend slachtoffer.
Nu ook in zaak 2.13 sprake is van een babbeltruc, waarbij [medeverdachte 1] bij een oudere dame de woning binnengaat met de smoes dat er zand in de leidingen zit, en aangeefster [slachtoffer 11] de aanwezigheid van twee andere personen, onder wie [verdachte] , in haar woning bemerkt, gaat de rechtbank er van uit dat het ook in dit geval de bedoeling van de dadergroep is geweest om op deze wijze geld, goederen en/of bankpassen buit te maken.
Gelet op het voorgaande, tezamen en in onderling verband bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] feit 2, voor zover het daarin gaat om zaak 2.13, heeft begaan.
Zaak 2.12
Op 11 oktober 2017 is tijdens een doorzoeking van de woning van [verdachte] in zijn garage een gaspistool aangetroffen en in beslag genomen. [verdachte] heeft ter zitting verklaard dat dit wapen niet van hem is en dat de garage, die zich bevindt aan de voorkant van zijn woning, een toegangsweg naar zijn woning is, die veelvuldig en door verschillende mensen wordt gebruikt en die ook nog eens altijd geopend is en eenvoudig vanaf de straat te bereiken is.
De officier van justitie acht wettig en overtuigend te bewijzen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van dit gaspistool. Zij heeft aangevoerd dat de verklaring van [verdachte] onaannemelijk is, terwijl gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad wel van hem mag worden verwacht dat hij een aannemelijke verklaring geeft voor de aanwezigheid van het wapen.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier volgt dat niet alleen [verdachte] , maar ook zijn partner in de betreffende woning woont, zodat niet kan worden uitgesloten dat het wapen aan zijn partner toebehoort. Ook zijn verklaring dat de garage een veelgebruikte toegangsweg naar zijn woning betreft, sluit niet uit dat een ander het wapen daar heeft neergelegd. Al met al biedt het dossier onvoldoende bewijs om zonder redelijke twijfel te kunnen vaststellen dat [verdachte] zich bewust was van de aanwezigheid van het wapen in zijn garage. De rechtbank zal hem daarom van feit 6 vrijspreken.
Zaken 2.15 en 2.16
Met de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] de feiten 1 en 5, voor zover het daarin gaat om zaak 2.15, en feit 1 aangaande, voor zover het daarin gaat om zaak 2.16, heeft begaan, zodat zij hem daarvan vrijspreekt.
Zaken 2.22, 2.23 en 2.24
Uit het dossier volgt dat de feiten die zijn tenlastegelegd als zaken 2.22, 2.23 en 2.24 telkens eenzelfde soort babbeltruc betreffen en allen hebben plaatsgevonden op dezelfde datum (9 oktober 2017) en in dezelfde plaats (Breda), met gebruikmaking van hetzelfde telefoonnummer ( [nummer 4] ).
De rechtbank is evenwel van oordeel, anders dan de officier van justitie, dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor betrokkenheid van [verdachte] bij deze feiten. De camerabeelden in de toegangshal in zaak 2.23, ten aanzien van [verdachte] , voldoen niet aan voornoemde eisen die de rechtbank daaraan stelt, nu het gezicht van de persoon op de beelden steeds grotendeels is afgeschermd. De op basis van deze beelden gedane herkenningen kunnen dan ook niet tot bewijs dienen.
De rechtbank volgt de officier van justitie ook niet in de stelling dat de donkere kleding en het mutsje die op de beelden te zien zijn, noodzakelijkerwijs dezelfde zijn als [verdachte] in zaak 2.11 zou hebben gedragen, waarbij het mutsje zou zijn aangetroffen in de Audi. Deze kledingstukken zijn daarvoor onvoldoende onderscheidend.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank feit 1 en feit 4, voor zover het daarin gaat om zaak 2.22, feit 1, voor zover het daarin gaat om zaak 2.23 en feit 1 en feit 3, voor zover het daarin gaat om zaak 2.24 niet bewezen, zodat zij [verdachte] op deze punten zal vrijspreken.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat [verdachte] :
1.
op 10 oktober 2017 te Arnhem, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen:
e) een koffertje met meerdere sieraden (zaak 2.11);
toebehorende aan:
e) [slachtoffer 5] , geboren in 1932 (zaak 2.11);
2.
op 10 oktober 2017 te Nijmegen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen goed(eren) van zijn gading, toebehorende aan [slachtoffer 11] , geboren in 1930 (zaak 2.13), hebbende en zijnde verdachte en zijn mededaders:
- gebeld naar de huistelefoon van voornoemde [slachtoffer 11] en;
- vervolgens telefonisch medegedeeld dat er zand in de waterleiding zat en;
- naar de woning van voornoemde [slachtoffer 11] gegaan en aldaar aangebeld en;
- de woning van voornoemde [slachtoffer 11] doorzocht,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf/die voorgenomen misdrijven niet is voltooid.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met de omstandigheden dat de verdachte drie jonge kinderen heeft en niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een zogenaamde ‘babbeltruc’ en een poging daartoe, beide bij alleenstaande bejaarde vrouwen. Eén van de verdachten belde aan bij de woningen van de slachtoffers en slaagde er in zich met een verzonnen verhaal over zand in de leidingen toegang tot die woning te verschaffen. Eenmaal in de woning werd het slachtoffer gedurende enige tijd afgeleid, waardoor de andere verdachte(n) in de gelegenheid werden gesteld de woning te doorzoeken en, in het geval van mevrouw [slachtoffer 5] , een koffertje met onder meer sieraden weg te nemen. Dat het in het geval van mevrouw [slachtoffer 11] is gebleven bij een poging tot diefstal, is enkel te danken aan adequaat handelen van mevrouw [slachtoffer 11] .
Babbeltrucs zijn zeer kwalijke feiten, die grote gevolgen hebben voor de slachtoffers daarvan. Niet alleen is vaak sprake van diefstal van goederen van bijzondere emotionele waarde, maar ook raken de slachtoffers hun gevoel van veiligheid kwijt en wordt hun vertrouwen in anderen ernstig geschaad. Het is extra kwalijk dat juist bejaarde en hoogbejaarde mensen tot slachtoffer zijn gemaakt, vanwege hun grotere kwetsbaarheid en afhankelijkheid. Met zijn handelen heeft de verdachte daarvan doelbewust misbruik gemaakt, met uitsluitend eigenbelang en winstbejag als drijfveer. De door hem gemaakte inbreuk op het eigendomsrecht en persoonlijke levenssfeer van de slachtoffers getuigt van een verregaand gebrek aan respect en moreel besef.
Het door de maatschappij kennisnemen van (de gevolgen van) dit gedrag leidt begrijpelijkerwijs niet alleen tot grote verontwaardiging maar ook tot gevoelens van onrust, nu uiteindelijk eenieder hoopt een hoge leeftijd te bereiken maar zich daarbij thans lijkt te moeten voorbereiden op de mogelijkheid ooit zelf in handen te vallen van mensen zoals de verdachte, die kennelijk niet worden gehinderd door een gewetensfunctie die dat zou behoren te voorkomen.
Alleen al het voorgaande rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank de oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf, zodat de rechtbank zal overgaan tot oplegging daarvan.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, gedateerd 15 oktober 2017. Daaruit volgt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor vermogensfeiten.
De rechtbank ziet in de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte geen aanleiding voor enige strafmatiging. Alles afwegende acht de rechtbank oplegging van een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

7.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 45, 57 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de onder 3, 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
diefstal door twee of meer verenigde personen;
ten aanzien van feit 2:
poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
7 (ZEVEN) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.E. Bierling, voorzitter,
mr. W.G. de Boer, rechter,
mr. E.M.M. Smilde-Schölvinck, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Walenkamp, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 december 2018.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer 2017257181 van de Districtsrecherche Zuid, doorgenummerd blz. 1 t/m 1620.
2.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 5] , blz. 901-903.
3.Proces-verbaal van bevindingen, met fotobijlagen, blz. 933-939.
4.Processen-verbaal van bevindingen herkenning [medeverdachte 1] , blz. 941, en blz. 966 steeds met fotobijlagen. Proces-verbaal van herkenning persoon ( [medeverdachte 1] ) door opsporingsambtenaar, blz. 949-950. Processen-verbaal van bevindingen herkenning [verdachte] , blz. 942 en blz. 967 steeds met fotobijlagen.
5.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 842-846, proces-verbaal van bevindingen, blz. 847 en 851 en proces-verbaal van bevindingen 852-853.
6.Proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting van 26 en 27 november 2018, voor zover inhoudende de verklaring van verdachte [verdachte] op dit punt.
7.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 136-137.
8.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 864-869. Proces-verbaal telefoon fouillering [medeverdachte 1] , blz. 1022.
9.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 1009.
10.Proces-verbaal onderzoek verkeersgegevens zaak 2.11, blz. 1025-1026.
11.Proces-verbaal ARS Audi [kenteken] , blz. 1020-1021.
12.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 864-869. Proces-verbaal telefoon fouillering [medeverdachte 1] , blz. 1022.
13.Proces-verbaal van bevindingen, blz. 1043-1047.
14.Proces-verbaal van aangifte door [slachtoffer 11] , blz. 1048-1051.
15.Proces-verbaal verhoor getuige [getuige] , blz. 1060-1061.
16.Proces-verbaal onderzoek verkeersgegevens zaak 2.13, blz. 1065-1067.
17.Proces-verbaal ARS Audi [kenteken] , blz. 1062-1064.