3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Met de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] de feiten 1 en 5, voor zover het daarin gaat om zaak 2.6 en feit 1, voor zover het daarin gaat om zaak 2.7 heeft begaan, zodat zij hem daarvan vrijspreekt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan de feiten die als zaak 2.8 zijn tenlastegelegd. Zij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat verbalisanten [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben herkend op camerabeelden en uit het dossier blijkt dat [verdachte] vaker met [medeverdachte 1] op pad gaat om babbeltrucs te plegen.
De officier van justitie heeft betoogd dat ook wettig en overtuigend kan worden bewezen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan de feiten die zijn tenlastegelegd als zaak 2.9, nu volgens haar, als deze zaak wordt vergeleken met zaak 2.8, sprake is van een eenheid in modus operandi, pleegdatum, pleegplaats en werktuig (in dit geval het gebruik van hetzelfde telefoonnummer) en in zaak 2.9 [medeverdachte 1] bovendien wederom is herkend als pinner.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier volgt dat de feiten die zijn tenlastegelegd als de zaken 2.8 en 2.9 eenzelfde soort babbeltruc betreffen en hebben plaatsgevonden op dezelfde datum (4 september 2017) en in dezelfde plaats (Eindhoven). Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank evenwel van oordeel dat de herkenningen van [verdachte] door de verbalisanten in zaak 2.8 niet voldoen aan de eisen die de rechtbank daaraan in de inleiding heeft gesteld, nu op de betreffende afbeelding het gezicht van deze persoon geheel niet te zien is. De rechtbank zal deze herkenningen daarom niet gebruiken voor het bewijs. De rechtbank overweegt voorts dat, zo [verdachte] deze persoon al zou zijn, uit het dossier niet kan worden opgemaakt wat zijn rol in het geheel zou zijn geweest en derhalve of hij kan worden aangemerkt als medepleger van de feiten tenlastegelegd als zaak 2.8. De rechtbank zal [verdachte] daarom vrijspreken van de feiten 1 en 3, voor zover het daarin gaat om zaak 2.8.
Nu het dossier met de vrijspraak voor de feiten aangaande zaak 2.8 naar het oordeel van de rechtbank geen extra aanknopingspunten bevat voor betrokkenheid van [verdachte] bij zaak 2.9, zal de rechtbank hem ook vrijspreken van de feiten 1 en 3, voor zover het daarin gaat om zaak 2.9.
Uit het dossier volgt dat de feiten die zijn tenlastegelegd als zaken 2.11 en 2.13 hebben plaatsgevonden op dezelfde datum (10 oktober 2017), in nabijgelegen plaatsen (2.11 Arnhem en 2.13 Nijmegen), met gebruikmaking van dezelfde auto (een Audi met kenteken [kenteken] ). Net als de officier van justitie, zal de rechtbank deze feiten daarom als één cluster aanmerken en behandelen. De rechtbank zal de twee zaken eerst afzonderlijk bespreken en vervolgens tot een conclusie komen.
Op 10 oktober 2017 heeft [slachtoffer 5] , geboren in 1932, aangifte gedaan van diefstal uit haar woning. Zij heeft verklaard dat op 10 oktober 2017 omstreeks 14:30 uur bij haar woning werd aangebeld. Er stond een man voor de deur van haar woning op de zevende verdieping, die zei dat er bij meerdere mensen zand in de leidingen zat en dat hij dat moest controleren. Aangeefster liet hem binnen en is samen met de man tien á vijftien minuten in de badkamer geweest. Nadat zij de man de woning weer had uit gelaten, kwam zij er achter dat een koffertje met daarin meerdere sieraden, weg was. De man was dertig tot veertig jaar oud, had een groot postuur, droeg een zwart petje en een zwart werkpak met een logo erop.
In het wooncomplex waarin de woning aan het [adres 1] is gelegen, zijn camera’s aanwezig. Op de beelden van de camera’s is te zien dat op genoemde dag rond 15:20 uur twee mannen (man NN1 en man NN2) en een vrouw (vrouw NN3) via de hoofdingang het wooncomplex betreden. Man NN1 is ongeveer veertig jaar oud, groot van postuur en hij draagt een donkere pet en een donkere jas. Man NN2 is een man van ongeveer dertig jaar oud met een normaal postuur en hij draagt een donkere muts en donkere boven- en onderkleding. Rond 15:21 uur stappen man NN1, man NN2 en vrouw NN3 in de lift en gaan zij naar de zevende etage alwaar zij uitstappen. In de lift is op de rugzijde van de jas van man NN1 is de tekst ‘ [tekst] ’ leesbaar. Rond 15:39 uur betreedt een derde man (man NN4) het wooncomplex. Rond 15:43 uur verlaten man NN1, man NN2 en vrouw NN3 het complex. Op de beelden is zichtbaar dat man NN1 daarbij een zwarte aktekoffer in zijn hand heeft.
Verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] hebben - gelet op de door hen gegeven omschrijving - man NN1, zijnde de man met de zwarte koffer, herkend als [medeverdachte 1] . Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 3] hebben, gelet op de door hen gegeven omschrijving, man NN2 herkend als [verdachte] .Nu de herkenningen voldoen aan de eisen die de rechtbank daaraan stelt, zoals hierboven omschreven, zal de rechtbank deze herkenningen voor het bewijs gebruiken.
Op 10 oktober 2017 rond 16:30 uur is een donkerblauwe Audi A6 stationwagen met kenteken [kenteken] door politieagenten achtervolgd op de A12 tussen Driebergen en Bunnik. Verbalisanten constateerden dat de Audi niet wilde volgen na het geven van een volgteken. De Audi beging daarbij meerdere verkeersovertredingen (onder meer overschrijding van de toegestane snelheid met 70 km/uur, spookrijden, rode verkeerslichten negeren, over fietspad en over de busstrook rijden), kennelijk om zich aan controle door de politie te onttrekken. In de Audi bevonden zich vier mensen, drie mannen en een vrouw. Na een achtervolging stopte de Audi en stapten twee mannen en een vrouw uit, waarna de Audi verder reed. Rond 16:40 uur is de Audi tot stilstand gebracht. De bestuurder van de Audi bleek [medeverdachte 1] te zijn en één van de weggerende bijrijders, [verdachte] . De overige twee personen zijn ontkomen.[medeverdachte 1] en [verdachte] hebben ter terechtzitting van 26 november 2018 erkend op het desbetreffende moment inzittende van de Audi te zijn geweest.
De Audi met kenteken [kenteken] stond sinds 29 augustus 2017 op naam van [medeverdachte 1] .
In voornoemde Audi werd op de achterbank een opengebroken, zwarte aktekoffer aangetroffen met daarin veel poststukken gericht aan [slachtoffer 5] , zijnde de aangeefster in zaak 2.11, en een aantal sierraden en een horloge. Daarnaast werden in de Audi onder meer de volgende goederen aangetroffen: een blauw jasje met opdruk ‘ [tekst] ’, drie portofoons (walkietalkies), een zwarte pet, een zwarte muts en een mobiele telefoon (met de IMEI-nummers [IMEI nummer 1] en [IMEI nummer 2] ). In de fouillering van [medeverdachte 1] werd nog een mobiele telefoon aangetroffen (met het IMEI-nummer [IMEI nummer 3] ).Aangeefster [slachtoffer 5] herkende de zwarte koffer en de goederen die in de koffer zaten als haar eigendommen.Blijkens zendmastgegevens bevonden voornoemde telefoons - aangetroffen in respectievelijk de fouillering van [medeverdachte 1] ( [nummer 1] ) en in de Audi ( [nummer 2] ) - zich rond het tijdstip van de babbeltruc van zaak 2.11 in de nabijheid van de woning van aangeefster [slachtoffer 5] .
Blijkens de ARS-kentekenregistraties bevond voornoemde Audi zich op 10 oktober 2017 binnen het tijdsblok van de babbeltruc in de omgeving van het woonadres van aangeefster [slachtoffer 5] .
Zoals eerder is overwogen, gaat de rechtbank behoedzaam om met gegeven signalementen door aangeefsters. In dit geval komt evenwel relevante bewijswaarde toe aan het gegeven signalement, nu dat signalement wordt bevestigd door hetgeen op de beelden van de daders is te zien. Daarbij valt onder andere op dat er een opvallend naamlogo op de jas staat, dat de kleding een onderscheidend kenmerk geeft. Verder geldt dat de omschrijving van de kleding die aangeefster noemt, past bij de kleding die wordt aangetroffen in de Audi waarin [medeverdachte 1] reed (onder andere de jas met genoemde opdruk).
De verklaring van [verdachte] eerst ter terechtzitting van 26 november 2018 dat hij pas kort voor de aanhouding in de Audi is gestapt en daarom niet betrokken is geweest bij de babbeltruc, schuift de rechtbank, gelet op voorgaande bewijsmiddelen, als ongeloofwaardig terzijde.
Gelet op het voorgaande, tezamen en in onderling verband bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] feit 1, voor zover het daarin gaat om zaak 2.11, heeft begaan.
Zoals hiervoor reeds genoemd, zijn in de Audi met kenteken [kenteken] onder meer de volgende goederen aangetroffen: een blauw jasje met opdruk ‘ [tekst] ’, drie portofoons (walkietalkies), een zwarte pet, een zwarte muts en een mobiele telefoon (met de IMEI-nummer [IMEI nummer 1] en [IMEI nummer 2] ).Onderzoek naar de historische verkeersgegevens van genoemde mobiele telefoon wees uit dat genoemd toestel op 10 oktober 2017 om 14:24 uur contact had met het informatienummer 1888, waarna - twee minuten later - telefoonnummer [nummer 3] twee keer werd gebeld. Dit laatste telefoonnummer behoort toe aan [slachtoffer 11] , wonende aan de [adres 2] .
In haar aangifte van 8 november 2017 verklaart [slachtoffer 11] , geboren in 1930, als volgt. Op 10 oktober 2017 rond 13:36 uur heeft aangeefster [slachtoffer 11] tweemaal gepind bij de Rabobank. Zij merkte daarbij dat in de pinruimte twee mannen (man NN1 en man NN2, welke laatste man aangeefster aanduidt met ‘ [bijnaam] ’) en een vrouw aanwezig waren. Toen zij naar huis fietste, reed er een auto achter haar die haar maar niet voorbij wilde rijden. Thuis aangekomen zag ze dat man NN2 (‘ [bijnaam] ’) tegenover haar garage stond. Binnen in haar woning werd zij direct gebeld. Zij heeft opgehangen omdat ze niet kon verstaan wie ze aan de lijn had. Vervolgens werd ze nogmaals gebeld door een man, die vertelde dat er zand in de waterleiding zat en haar vroeg of ze de achterpoort wilde openen. Dit heeft zij niet gedaan. Ongeveer vijf minuten later belde een man aan bij haar voordeur, die vertelde dat er zand in de leiding was gekomen. Toen aangeefster om legitimatie vroeg, wees de man op het logo van zijn donkerblauwe fleecejas. Aangeefster [slachtoffer 11] herkende de man als man NN1 en liet hem, volledig overrompeld, toch binnen. Even later zag aangeefster [slachtoffer 11] dat er een vrouw en man NN2 (‘ [bijnaam] ’) achter haar huiskamerdeur stonden. Man NN2 (‘ [bijnaam] ’) droeg nog steeds zijn zwarte mutsje. Aangeefster riep hierop naar man NN1 dat zij hem herkende van de Rabobank, waarna alle drie personen haar woning verlieten. Er is niets weggenomen uit haar woning. Aangeefster [slachtoffer 11] omschrijft de personen kortgezegd als volgt. Man NN1 als een blanke man, Oostbloktype, van veertig tot vijftig jaar oud,
1.80-1.85 meter lang, met een stevig/fors postuur, die een donkerblauw fleecejack met hemelsblauw bedrijfslogo droeg. Man NN2 (‘ [bijnaam] ’) was volgens aangeefster een blanke man, van circa 25 jaar oud, 1.70-1.75 meter lang, met een smalle neus en hij droeg een zwart mutsje en een zwart jack.
Een buurman van aangeefster [slachtoffer 11] , [getuige] , verklaart op genoemde dag in de middag, een Audi met kenteken [kenteken] voor zijn woning te hebben gezien. In de auto zaten drie mannen en een vrouw. De bestuurder stapte uit de auto en had een donkerblauwe jas aan die hij even uittrok en vervolgens binnenstebuiten draaide, waardoor er ineens een bedrijfslogo zichtbaar werd. Hij liep nabij perceel 38 de hoek om. Circa één minuut later verlieten een man en een vrouw de auto. De vierde persoon (derde man) bleef bij de auto. De getuige omschrijft hen als Roemeense types.
Blijkens zendmastgegevens bevond voornoemde telefoon, met IMEI-nummer [IMEI nummer 1] (aangetroffen in de Audi), zich rond het tijdstip van het pinnen door aangeefster [slachtoffer 11] in de buurt van de Rabobank, alwaar zij pinde, en rond het tijdstip van de babbeltruc in de nabijheid van de woning van aangeefster [slachtoffer 11] .
Blijkens de ARS-kentekenregistraties bevond voornoemde Audi zich op 10 oktober 2017 rond het tijdstip van het voorval binnen een af te leggen afstand van het woonadres van aangeefster [slachtoffer 11] .
Gelet op het korte tijdsbestek tussen het plegen van de feiten die zijn ondergebracht bij zaak 2.11 en zaak 2.13, de nabije locaties (eerst 2.13 Nijmegen, daarna 2.11 Arnhem), de aanwezigheid van voornoemde Audi, waarin kort nadat het feit van zaak 2.11 werd gepleegd, [medeverdachte 1] en [verdachte] zijn aangetroffen, de in de Audi aangetroffen telefoon waarmee aangeefster [slachtoffer 11] kort voor het feit is gebeld, de in de Audi aangetroffen kleding en de signalementen die passen bij [medeverdachte 1] (man NN1) en [verdachte] (man NN2, ‘ [bijnaam] ’), kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders, dan dat het in zaak 2.13 om dezelfde dadergroep gaat als in zaak 2.11. Zoals eerder is overwogen, gaat de rechtbank behoedzaam om met gegeven signalementen door aangeefsters. Niettemin komt ook in dit geval relevante bewijswaarde toe aan de in deze zaak gegeven signalementen. Daarvoor geldt dat het gegeven signalement van de persoon die aanbelde en zich met een smoes toegang tot de woning verschafte (de ‘babbelaar’), overeenkomsten vertoont met het signalement van de persoon die dat in zaak 2.11 deed. Verder is van belang dat de omschreven kleding gelijkenis vertoont met de kleding die is aangetroffen in de Audi waar [medeverdachte 1] en [verdachte] in zaten, waarbij wederom de jas met het bedrijfslogo opvallend is en onderscheidende waarde heeft. De signalementen passen ook bij de verklaring van de buurman, die onder andere ook de jas met het bedrijfslogo noemt. Ten slotte geldt dat aangeefster, blijkens haar aangifte, kennelijk argwanend was en daarmee geacht kan worden ook meer oplettend te zijn geweest dan een nietsvermoedend slachtoffer.
Nu ook in zaak 2.13 sprake is van een babbeltruc, waarbij [medeverdachte 1] bij een oudere dame de woning binnengaat met de smoes dat er zand in de leidingen zit, en aangeefster [slachtoffer 11] de aanwezigheid van twee andere personen, onder wie [verdachte] , in haar woning bemerkt, gaat de rechtbank er van uit dat het ook in dit geval de bedoeling van de dadergroep is geweest om op deze wijze geld, goederen en/of bankpassen buit te maken.
Gelet op het voorgaande, tezamen en in onderling verband bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] feit 2, voor zover het daarin gaat om zaak 2.13, heeft begaan.
Op 11 oktober 2017 is tijdens een doorzoeking van de woning van [verdachte] in zijn garage een gaspistool aangetroffen en in beslag genomen. [verdachte] heeft ter zitting verklaard dat dit wapen niet van hem is en dat de garage, die zich bevindt aan de voorkant van zijn woning, een toegangsweg naar zijn woning is, die veelvuldig en door verschillende mensen wordt gebruikt en die ook nog eens altijd geopend is en eenvoudig vanaf de straat te bereiken is.
De officier van justitie acht wettig en overtuigend te bewijzen dat [verdachte] zich heeft schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van dit gaspistool. Zij heeft aangevoerd dat de verklaring van [verdachte] onaannemelijk is, terwijl gelet op jurisprudentie van de Hoge Raad wel van hem mag worden verwacht dat hij een aannemelijke verklaring geeft voor de aanwezigheid van het wapen.
De rechtbank overweegt dat uit het dossier volgt dat niet alleen [verdachte] , maar ook zijn partner in de betreffende woning woont, zodat niet kan worden uitgesloten dat het wapen aan zijn partner toebehoort. Ook zijn verklaring dat de garage een veelgebruikte toegangsweg naar zijn woning betreft, sluit niet uit dat een ander het wapen daar heeft neergelegd. Al met al biedt het dossier onvoldoende bewijs om zonder redelijke twijfel te kunnen vaststellen dat [verdachte] zich bewust was van de aanwezigheid van het wapen in zijn garage. De rechtbank zal hem daarom van feit 6 vrijspreken.
Zaken 2.15 en 2.16
Met de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] de feiten 1 en 5, voor zover het daarin gaat om zaak 2.15, en feit 1 aangaande, voor zover het daarin gaat om zaak 2.16, heeft begaan, zodat zij hem daarvan vrijspreekt.
Uit het dossier volgt dat de feiten die zijn tenlastegelegd als zaken 2.22, 2.23 en 2.24 telkens eenzelfde soort babbeltruc betreffen en allen hebben plaatsgevonden op dezelfde datum (9 oktober 2017) en in dezelfde plaats (Breda), met gebruikmaking van hetzelfde telefoonnummer ( [nummer 4] ).
De rechtbank is evenwel van oordeel, anders dan de officier van justitie, dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor betrokkenheid van [verdachte] bij deze feiten. De camerabeelden in de toegangshal in zaak 2.23, ten aanzien van [verdachte] , voldoen niet aan voornoemde eisen die de rechtbank daaraan stelt, nu het gezicht van de persoon op de beelden steeds grotendeels is afgeschermd. De op basis van deze beelden gedane herkenningen kunnen dan ook niet tot bewijs dienen.
De rechtbank volgt de officier van justitie ook niet in de stelling dat de donkere kleding en het mutsje die op de beelden te zien zijn, noodzakelijkerwijs dezelfde zijn als [verdachte] in zaak 2.11 zou hebben gedragen, waarbij het mutsje zou zijn aangetroffen in de Audi. Deze kledingstukken zijn daarvoor onvoldoende onderscheidend.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank feit 1 en feit 4, voor zover het daarin gaat om zaak 2.22, feit 1, voor zover het daarin gaat om zaak 2.23 en feit 1 en feit 3, voor zover het daarin gaat om zaak 2.24 niet bewezen, zodat zij [verdachte] op deze punten zal vrijspreken.