3.1Verweerder stelt zich - samengevat -op het standpunt dat hij ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hij erkent dat de problemen in Italië thans aanleiding geven tot gesprekken in Europees verband. Als al sprake is van schending van de minimumnormen die voortvloeien uit de Europese richtlijnen die onderdeel zijn van het Gemeenschappelijk Europees Asiel Stelsel, dan neemt dit niet zodanige vormen aan als ten tijde van het M.S.S.-arrest (M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09, arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011, www.hudoc.echr.coe.int) in Griekenland. De drempel van artikel 4 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt in Italië niet overschreden.
Verweerder is bekend met het decreet dat op 5 oktober 2018 in werking is getreden en met daarin opgenomen en andere, voorgenomen wijzigingen van de asielprocedure en aanverwante regelingen in Italië. Deze wijzigingen gaan volgens verweerder niet zover dat alle menselijke normen overboord gegooid worden. Het decreet kan nog worden gewijzigd of vervallen, als een meerderheid in het Italiaanse parlement zich ertegen verzet. Voorts is in het decreet niet bepaald dat aan gezinnen met minderjarige kinderen géén opvang meer zal worden geboden. Verweerder neemt aan dat er ook buiten de SPRAR-locaties geschikte opvangplaatsen voor hen zijn.
4. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van EU-lidstaten uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dus erop vertrouwen dat zo’n land de regels van het gemeenschappelijke Europese asielstelsel en andere internationale verplichtingen volledig nakomt. Dit is ten opzichte van Italië tot op zekere hoogte anders. Het EHRM heeft immers in het arrest van 4 november 2014 (Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217, www.hudoc.echr.coe.int) vastgesteld dat in Italië de opvang van asielzoekers zodanig tekortschiet, dat personen die - onder meer door hun hoge leeftijd, het leiden aan een ernstige ziekte, minderjarigheid of het hebben van de zorg voor minderjarigen - als extra kwetsbaar moeten worden aangemerkt niet zonder aanvullende garanties aan dat land kunnen worden overgedragen. Van zodanige extra kwetsbaarheid is bij eiseressen sprake, nu het hier een alleenstaande vrouw met haar drie minderjarige kinderen betreft.
5. Aan de aanvullende (individuele en op de situatie toegespitste) garanties die ingevolge het Tarakhel-arrest van de Italiaanse autoriteiten vóór de overdracht in het kader van de Dublinverordening moesten zijn verkregen, wilde de overdragende lidstaat zijn onderzoeksplicht niet verzaken en daardoor in strijd handelen met artikel 3 van het EVRM (en artikel 4 van het Handvest), zijn in latere jurisprudentie stapsgewijs minder eisen gesteld. Uiteindelijk is (blijkens onder meer de beslissingen van het EHRM van
3 november 2015, J.A. e.a. tegen Nederland, nr. 21459/14,
www.hudoc.echr.inten van 7 juni 2018, H. e.a. tegen Zwitserland, nr. 67981/16, www.hudoc.echr.coe.int) voldoende geacht dat de Italiaanse autoriteiten in het algemeen, bij circulaire aan de autoriteiten van de andere lidstaten, hebben verzekerd dat een aantal plaatsen voor opvang in de SPRAR-locaties werd bestemd voor extra-kwetsbare asielzoekers en dat zo nodig meer plaatsen beschikbaar zouden worden gemaakt.
6. Verweerder heeft niet gesteld dat de opvangomstandigheden in Italië voor Dublinclaimanten - zoals eiseressen - sinds het Tarakhel-arrest substantieel zijn verbeterd. Evenmin heeft verweerder gemotiveerd weersproken dat die omstandigheden zijn verslechterd. De rechtbank kan echter in het midden laten of die omstandigheden inderdaad, zoals eiseressen stellen, nog verder zijn verslechterd, omdat de situatie waarvan in het Tarakhel-arrest is uitgegaan al zo slecht was dat extra-kwetsbare personen niet zonder nader onderzoek en pas na het verkrijgen van aanvullende garanties van de Italiaanse autoriteiten mochten worden overgedragen.
7. In zijn beslissing inzake H. e.a. tegen Zwitserland (overweging 22) heeft het EHRM onder meer overwogen: “The Court does not see any indication that the Italian authorities would fail to honour their assurance to accommodate the applicants in a SPRAR reception centre designed for families with minor children.”
Naar thans vaststaat, is het sinds 5 oktober 2018 - krachtens het eerder genoemde decreet - niet meer toegelaten gezinnen met minderjarige kinderen in voor hen ontworpen SPRAR opvangcentra te huisvesten. Dat die situatie misschien kan wijzigen als de meerderheid in het Italiaanse parlement zich verzet tegen de eigen regering, zoals verweerder heeft opgemerkt, is een onzekere gebeurtenis in de toekomst waarop de rechtbank haar oordeel niet zal baseren.
Het moet er dan ook voor worden gehouden dat ten aanzien van extra-kwetsbare asielzoekers, met uitzondering van onbegeleide minderjarigen, de situatie ten aanzien van overdracht aan Italië terug is bij die welke heeft geleid tot het Tarakhel-arrest. Verweerder mag eiseressen daarom niet zonder nader onderzoek en na het verkrijgen van individuele, op de situatie van eiseressen toegespitste garanties voor een adequate opvang aan Italië overdragen. Nu het bestreden besluit een overdracht zonder zulke garanties behelst, is het niet na zorgvuldig onderzoek en met inachtneming van de betrokken belangen tot stand gebracht. Het dient reeds op die gronden te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
8. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de bestreden besluiten.
De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder nader onderzoek dient te verrichten naar de gegrondheid van de asielverzoeken. Om dezelfde reden ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal nieuwe besluiten moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseressen gemaakte proceskosten.
De rechtbank beschouwt de beroepen als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). De kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 501,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften en een wegingsfactor 1).