ECLI:NL:RBDHA:2018:14649

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
NL18.17455
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de overdracht van asielzoekers naar Italië in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 11 december 2018, met zaaknummer NL18.17455, werd de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse autoriteiten niet onkundig konden zijn van de verslechterde situatie voor asielzoekers in Italië, waaronder Dublin-claimanten. Eiser, van Gambiaanse nationaliteit, had aangevoerd dat hij bij overdracht aan Italië een behandeling zou ondergaan die in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM. De rechtbank stelde vast dat verweerder, de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, aan zijn bewijslast had voldaan en dat de situatie in Italië, ondanks recente ontwikkelingen, niet vergelijkbaar was met de omstandigheden die in het M.S.S.-arrest zijn gedocumenteerd. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat er geen substantiële dreiging bestond voor overschrijding van de drempel van de genoemde artikelen. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 11 december 2018, en er is een rechtsmiddel mogelijk binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.17455

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Procesverloop

Bij besluit van 24 september 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2018. Verzoeker en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Dalhuisen. Ter zitting is het onderzoek geschorst en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 29 oktober 2018. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het beroep en eisers verzoek om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL18.17456) zijn gevoegd behandeld met de beroepen en verzoeken met zaaknummers NL18.17854 tot en met 17857. De rechtbank doet hierna op eisers beroep afzonderlijk uitspraak.

Overwegingen

1. Eiser is van (gestelde) Gambiaanse nationaliteit. Hij stelt te zijn geboren op [geboortedatum].
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening staat dit gelijk met het aanvaarden van het terugnameverzoek.
3. Eiser voert aan - samengevat - dat in Italië de detentie- en leefomstandigheden
waaraan hij zal worden blootgesteld en de kwaliteit van de asielprocedure in strijd met de artikelen 3 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zijn. Daartoe stelt hij zich op het standpunt dat sprake is van gewijzigde (politieke) verhoudingen in Italië ten aanzien van migratie. Eiser weet uit eigen ervaring onder welke omstandigheden asielzoekers aldaar verkeren. Gelet op de huidige ontwikkelingen is de situatie alleen maar verder verslechterd. In dit kader verwijst eiser naar een nieuwsbericht van de European Council for Refugees and Exiles (ECRE) van 26 september 2018, waaruit blijkt dat een decreet inzake immigratie en veiligheid
nr. 113/2018, dat op 24 september 2018 door de Raad van Ministers is goedgekeurd en op 5 oktober 2018 in werking is getreden, verregaande beperkingen aanbrengt in het Italiaanse asielstelsel. Volgens maatschappelijke organisaties betekent deze hervorming een verlaging van de beschermingsnormen, een schending van grondwettelijke en mensenrechtengaranties en een verergering van de sociale spanningen op het gebied van migratie. Eiser verwijst verder naar de Update 2018 van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN), nr. 41 en een artikel van JRS Europe van 25 september 2018.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld - samengevat - dat de gewijzigde (politieke) omstandigheden in Italië geen verandering brengen in de mogelijkheid
Dublin-claimanten aan Italië over te dragen.
4. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van andere EU-lidstaten uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dus erop vertrouwen dat die landen de regels van het gemeenschappelijke Europese asielstelsel en andere internationale verplichtingen volledig nakomen. Dit is ten opzichte van Italië tot op zekere hoogte anders. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft immers in het arrest van 4 november 2014 (Tarakhel tegen Zwitserland, nr. 29217, www.echr.coe.int) vastgesteld dat in Italië de opvang van asielzoekers zodanig tekortschiet, dat personen die - onder meer door hun hoge leeftijd, het leiden aan een ernstige ziekte, minderjarigheid of het hebben van de zorg voor minderjarigen - als extra kwetsbaar moeten worden aangemerkt niet zonder aanvullende garanties aan dat land kunnen worden overgedragen. Van zodanige extra kwetsbaarheid is echter bij eiser geen sprake.
4.1
Aangezien de in het Tarakhel-arrest gesignaleerde tekortkomingen voor personen als eiser (niet extra kwetsbaar in de zin van dat arrest) niet met zich brengen dat gevaar bestaat voor een onmenselijke of vernederende behandeling, is het in beginsel aan eiser om aannemelijk te maken dat voor hem bij overdracht aan Italië schending dreigt van artikel 4 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 3 van het EVRM. Daarin is eiser, met de enkele verwijzing naar de gewijzigde politieke verhoudingen in Italië en door het noemen van twee publicaties, naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
4.2
Echter, het EHRM heeft in zijn arrest van 21 januari 2011 (nr. 30696/09), M.S.S. tegen België en Griekenland, in de rechtsoverwegingen 347 tot en met 359 overwogen dat: “(…) numerous reports and materials (…) all agree as to the practical difficulties involved in the application of the Dublin system (…), the deficiencies of the asylum procedure and the practice of direct or indirect refoulement on an individual or collective basis. (…) such documents have been published at regular intervals (…). Added to this is the fact that (…) the European asylum system has entered into a reform phase and that (…) the European Commission has made proposals aimed at substantially strengthening the protection of the fundamental rights of asylum seekers (…). In these conditions, the Court considers that the general situation was known to the (…) authorities and that the applicant should not be expected to bear the entire burden of proof. (…) the Court considers that at the time of the applicant’s expulsion the (…) authorities knew or ought to have known that he had no guarantee that his asylum application would be seriously examined (…). The Court considers (…) that it was in fact up to the (…) authorities (…) not merely to assume that the applicant would be treated in conformity with the Convention standards (…).”
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) heeft in zijn arrest van 21 december 2011 (C-411/10), N.S., in de rechtsoverwegingen 90 tot en met 94 overwogen dat de door het EHRM in de rechtsoverwegingen 347 tot en met 350 van het M.S.S.-arrest aangehaalde informatie geschikt is voor een beoordeling, door de lidstaten, van de werking van het asielstelsel in de verantwoordelijke lidstaat. “Er dient te worden gewezen op de relevantie van de door de Commissie opgestelde rapporten en voorstellen voor wijziging van de (Dublinverordening). Het bestaan daarvan kan de lidstaat die de asielzoeker moet overdragen, niet onbekend zijn (…). (…) Hieruit volgt dat het (…) aan de lidstaten (…) staat (…) een asielzoeker niet aan de ‘verantwoordelijke lidstaat’ (…) over te dragen wanneer zij niet onkundig kunnen zijn van (…) fundamentele tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen (…) (die) ernstige (…) gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest.”
De bewijslast verschuift dus als een lidstaat niet onkundig kan zijn van het ontbreken van garanties dat asielaanvragen serieus worden onderzocht of van fundamentele tekortkomingen in de asielprocedure en de opvangvoorzieningen.
4.3
Welke partij in een gerechtelijke procedure wat moet stellen en zo nodig aannemelijk moet maken is een rechtsvraag, die door de rechtbank zelf moet worden onderzocht en beantwoord. Eiser hoeft daarvoor geen bewijs te leveren; het volstaat als hij (summier) de feiten heeft gesteld die van belang zijn voor de door de rechtbank te maken beoordeling. Daaraan heeft eiser met het in overweging 3 aangehaalde voldaan.
De overzichten van VWN en publicaties van onder meer ECRE getuigen van een aanhoudende reeks van ‘reports and materials’ die documenteren dat de uitvoering van het Dublin-stelsel voor Italië, waar de buitengrens van de Europese Unie veel door derdelanders illegaal wordt overschreden, tot grote problemen leidt. De voorstellen die de Europese Commissie in 2016 heeft gedaan zijn niet in de laatste plaats erop gericht juist die problemen op te lossen door een gelijkmatiger verdeling van asielzoekende derdelanders over de lidstaten. Dat asielzoekers, onder wie ook terugkerende Dublin-claimanten, aan hun lot worden overgelaten en géén serieuze behandeling van hun asielverzoek en behoorlijke opvang krijgen, is in genoemde rapportages herhaaldelijk gedocumenteerd. Daarbij is het naar het oordeel van de rechtbank niet relevant of ieder van die rapportages op zich de garantie biedt van representativiteit voor alle gevallen; een dergelijke eis valt uit het M.S.S.-arrest niet af te leiden.
Informatie uit algemene bronnen (onder meer dagbladen, zoals de Volkskrant, digitale editie, 21 juni 2018, Trouw, digitale editie, 26 september 2018) laat voorts zien dat Italië recent schepen (Aquarius, Lifeline) waarop zich vermoedelijk potentiële asielzoekers bevonden, heeft geweigerd en terug de zee op heeft gestuurd of, in het geval van het schip Diciotti van de eigen Italiaanse kustwacht, dagenlang in de haven van Catania heeft laten liggen zonder dat de op zee opgepikte drenkelingen van boord mochten (zie onder meer weekblad De Groene Amsterdammer, digitale editie, 29 augustus 2018). Uit uitlatingen van leden van de Italiaanse regering tegenover de pers (de Volkskrant, aangehaald artikel) blijkt dat dit door de Italiaanse regering als een gerechtvaardigd drukmiddel wordt beschouwd om nakoming van een eerder afgesproken herverdeling van asielzoekers over de lidstaten af te dwingen.
Van belang is verder dat, blijkens het bericht van 28 september 2018 op de website van ECRE, op 24 september 2018 in de Italiaanse ministerraad een decreet is aangenomen, waarvan de inhoud - voor zover van belang - als volgt is omschreven:
“The status of humanitarian protection under Article 5(6) of the Consolidated Act on Immigration (TUI) is abolished (…).
The Decree-Law also restricts the System of Protection of Asylum Seekers and Refugees (SPRAR), a network of small-scale decentralised reception projects with 35,881 funded accommodation places (https://www.sprar.it/i-numeri-dello-sprar) at the moment, to beneficiaries of international protection and unaccompanied children. Asylum seekers and persons holding humanitarian protection status would thereby be excluded from SPRAR and have access only to first reception centres and temporary reception centres (CAS), where living conditions (http://www.asylumineurope.org/reports/country/italy/reception-conditions/housing/conditions-reception-facilities) are often critical.
Among other measures, the Decree-Law also foresees detention for the purpose of establishing asylum seekers’ identity and permits temporary detention in police facilities or at the border where the capacity of pre-removal centres (CPR) has been reached.”
Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat deze zakelijke weergave van de inhoud van het decreet, dat op 5 oktober 2018 in werking is getreden, overeenkomt met de informatie die van de Nederlandse Dublin-liaison in Rome is ontvangen. Verweerder heeft verder bevestigd dat aan het decreet reeds feitelijk uitvoering wordt gegeven.
4.4
Naar het oordeel van de rechtbank brengt het voorgaande met zich dat de Nederlandse autoriteiten niet onkundig kunnen zijn van de verslechterde algemene situatie voor asielzoekers, onder wie teruggestuurde Dublin-claimanten, in Italië. Nu eiser zich gemotiveerd erop heeft beroepen dat voor hem bij overdracht aan dat land een behandeling dreigt die in strijd is met artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM, moet verweerder - de hiervoor aangehaalde uitspraken van het EHRM inzake M.S.S. en van het HvJ EU inzake N.S. in aanmerking genomen - aannemelijk maken dat zulks niet het geval is. Onder de huidige omstandigheden kan hij er niet meer mee volstaan in het algemeen een beroep te doen op het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat een substantiële dreiging voor overschrijding van de (hoge) drempel van artikel 4 van het Handvest en artikel 3 van het EVRM niet bestaat. De situatie in Italië is, ondanks recente ontwikkelingen, nog steeds niet te vergelijken met de omstandigheden die zijn gedocumenteerd in het M.S.S.-arrest. Van een volledig falen van het asielstelsel met gevolgen als destijds in Griekenland is ook thans geen sprake. Verzoeken om internationale bescherming worden door de Italiaanse autoriteiten in behandeling genomen.
Het weigeren asielzoekers toe te laten (push-back) door de Italiaanse autoriteiten gebeurt incidenteel en dit treft geen Dublin-claimanten zoals eiser.
De rechtbank volgt verweerder in dat standpunt en overweegt dat verweerder in dit geval aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. Zij neemt daarbij in aanmerking dat blijkens dezelfde algemene bronnen als hiervoor zijn aangehaald in het afgelopen jaar zo’n 40 procent van de asielaanvragers in Italië een verblijfsvergunning heeft gekregen.
Niet extra-kwetsbare asielzoekers zijn, net als vóór de inwerkingtreding van het decreet van eind september, voor opvang aangewezen op een systeem dat gebreken vertoont, maar blijkens recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, het EHRM en het HvJ EU niet leidt tot de conclusie dat een substantieel gevaar bestaat voor strijd met artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM. Verder blijkt uit de aangehaalde algemene bronnen noch uit de stellingen van eiser dat sprake zou zijn van willekeurige detentie van asielzoekers. Uit de aangehaalde weergave van het decreet van de Italiaanse regering door ECRE en de informatie die verweerder daarover heeft verschaft kan op dit moment slechts worden afgeleid dat detentie mogelijk wordt gemaakt ter vaststelling van de identiteit van asielzoekers (wat ook in Nederland mogelijk is) en dat de detentie-omstandigheden bij uitzetting kunnen verslechteren.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Banda, voorzitter, en mr. J.F.M.J. Bouwman en
mr. M.M. Vollebregt-Kuipers, leden, in aanwezigheid van mr. A. Korporaal-Wisman, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op: 11 december 2018
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.