ECLI:NL:RBDHA:2018:14437
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Asielaanvraag van Armeense eiseres en overdracht aan Duitsland onder Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Armeense eiseres. De eiseres had op 2 juli 2018 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 22 november 2018 heeft de eiseres aangevoerd dat zij medische problemen heeft en afhankelijk is van de zorg van haar in Nederland verblijvende dochter. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat zij daadwerkelijk afhankelijk is van haar dochter en dat de zorg van haar dochter noodzakelijk is voor haar medische behandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische voorzieningen in Duitsland vergelijkbaar zijn met die in Nederland en dat de eiseres niet heeft onderbouwd dat zij in Duitsland geen adequate medische hulp zal ontvangen.
De rechtbank heeft ook de subsidiaire beroepsgrond van de eiseres beoordeeld, waarin zij stelde dat verweerder had moeten toetsen of zij in aanmerking kwam voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet ambtshalve hoefde te toetsen aan artikel 64 in Dublinzaken en dat de eiseres zelf een aanvraag hiervoor kan indienen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.