In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Moldavische eiseres. De eiseres, geboren in 1956, heeft samen met haar dochter en kleinkinderen asiel aangevraagd in Nederland op 11 september 2018. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag echter niet in behandeling genomen, omdat Duitsland als verantwoordelijk land is aangewezen op basis van de Dublinverordening. De eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 22 november 2018 heeft de rechtbank de argumenten van de eiseres en de verweerder gehoord. De eiseres voerde aan dat zij door de Duitse autoriteiten bang is gemaakt met uitzetting en dat zij geen vertrouwen heeft in de Duitse autoriteiten om haar klachten in te dienen. De rechtbank oordeelde dat Duitsland zich houdt aan internationale verplichtingen en dat de eiseres onvoldoende bewijs heeft geleverd dat haar situatie in Duitsland onveilig zou zijn. De rechtbank benadrukte dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, wat inhoudt dat men ervan uitgaat dat andere lidstaten zich aan hun verplichtingen houden.
Daarnaast voerde de eiseres aan dat zij medische problemen heeft en dat zij in Duitsland geen hulp heeft gekregen. De rechtbank stelde vast dat de eiseres niet had aangetoond dat de medische voorzieningen in Duitsland niet vergelijkbaar zijn met die in Nederland en dat zij geen concrete aanwijzingen had dat zij in Duitsland geen medische zorg zou krijgen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris geen reden had om de asielaanvraag in behandeling te nemen en verklaarde het beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.