In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 november 2018 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 19 oktober 2017 was ingediend. Het verzoek betreft de vaststelling van het Nederlanderschap van een minderjarige, geboren uit een huwelijk tussen verzoeker en verzoekster, die beiden de Afghaanse nationaliteit hebben. Verzoekers hebben in het verleden een naturalisatieverzoek ingediend, maar daarbij geen verzoek tot medenaturalisatie voor hun minderjarige kind ingediend. De IND heeft het verzoek afgewezen, omdat het kind niet in de naturalisatieprocedure was meegenomen en er geen andere basis was voor het verkrijgen van de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige is geboren vóór de naturalisatie van verzoeker en dat er geen verzoek tot medeverlening van naturalisatie is gedaan. De rechtbank oordeelt dat de herziene Rijkswet op het Nederlanderschap van toepassing is, die bepaalt dat een verzoek tot medeverlening bij het verzoek tot verlening moet worden ingediend. Aangezien dit niet is gebeurd, kan de minderjarige niet in de naturalisatie van verzoeker delen. De rechtbank heeft ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen, omdat de minderjarige voor de naturalisatie van verzoeker is geboren, terwijl de andere kinderen na de naturalisatie zijn geboren.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen en geen proceskosten aan de IND opgelegd. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.