ECLI:NL:RBDHA:2018:14417

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
5 december 2018
Zaaknummer
NL18.20547
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Senegalese eiseres en overdracht aan Frankrijk op basis van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een Senegalese eiseres, geboren in 1976, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij aanvoert dat de overdracht aan Frankrijk in strijd is met het verbod van (indirect) refoulement en dat zij bij terugkeer naar Senegal ernstige schade kan lijden vanwege haar homoseksuele geaardheid.

Tijdens de zitting op 22 november 2018 is eiseres verschenen, bijgestaan door een waarnemer van haar gemachtigde. De rechtbank overweegt dat de procedure enkel betrekking heeft op de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiseres kan haar asielmotieven in Frankrijk naar voren brengen, waar de Franse autoriteiten hebben gegarandeerd haar aanvraag in behandeling te nemen. De rechtbank concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat de opvang in Frankrijk in strijd is met de relevante Europese richtlijnen en dat de overdracht aan Frankrijk niet in strijd is met de internationale verplichtingen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, omdat eiseres niet heeft aangetoond dat er sprake is van systematische tekortkomingen in de opvangvoorzieningen in Frankrijk. De rechtbank wijst erop dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is, en dat het aan eiseres is om aan te tonen dat de Franse autoriteiten niet aan hun verplichtingen voldoen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.20547

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.W.F. Menick),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

Procesverloop

Bij besluit van 2 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.20548, plaatsgevonden op 22 november 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. H.L.M. Janssen, als waarnemer van haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is H.C. de Man als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] 1976 en heeft de Senegalese nationaliteit. Zij heeft op 5 september 2018 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Frankrijk een verzoek om overname gedaan omdat eiseres in het bezit was van een door de buitenlandse vertegenwoordiging van Frankrijk afgegeven (Schengen)visum. Frankrijk heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen eiseres heeft aangevoerd, wordt in het navolgende ingegaan.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Eiseres voert aan dat de overdracht aan Frankrijk strijd oplevert met het verbod van (indirect) refoulement. Dit is in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke en onterende behandeling of bestraffing, artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 33 van Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (het Vluchtelingenverdrag). Niet kan immers worden uitgesloten dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst ernstige schade zal lopen. Eiseres is haar land onder meer ontvlucht omdat zij vanwege haar homoseksuele geaardheid een gegronde vrees voor vervolging heeft.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige procedure slechts betrekking heeft op de vraag welke lidstaat op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is om de asielaanvraag van eiseres te behandelen. Verweerder heeft vastgesteld dat Frankrijk hiervoor verantwoordelijk is. Eiseres kan haar asielmotieven tijdens de procedure in Frankrijk naar voren brengen. Frankrijk zal vervolgens beoordelen of zij bij terugkeer naar Senegal te vrezen heeft voor een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
5.2.
Middels het claimakkoord hebben de Franse autoriteiten gegarandeerd de asielaanvraag van eiseres in behandeling te nemen. Daarom is niet op voorhand sprake van (indirect) refoulement bij overdracht van eiseres aan Frankrijk.
6. Eiseres voert aan dat de opvang in Frankrijk niet voldoet aan Richtlijn 2013/33/EU (Opvangrichtlijn). Zij voelt zich vanwege haar huidskleur en seksuele geaardheid niet veilig in Frankrijk. Verder wil zij niet naar Frankrijk vanwege de erbarmelijke omstandigheden waarin zij aldaar zal moeten leven.
6.1.
Voor zover eiseres van mening is dat Frankrijk zich niet houdt aan de Opvangrichtlijn, dan dient zij zich hierover te beklagen bij de Franse autoriteiten dan wel geëigende instanties. De rechtbank verwijst naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BG9802). Niet is gebleken dat eiseres reeds bij de autoriteiten in Frankrijk heeft geklaagd over de opvangvoorzieningen noch dat de Franse autoriteiten haar bij voorbaat niet kunnen of willen helpen.
7. Eiseres voert aan dat overdracht volgens de geest en strekking van de Dublinverordening slechts plaats dient te vinden indien dit om humanitaire redenen verantwoord is te achten. Eiseres vreest voor aantasting van haar lichamelijke en geestelijke integriteit in de overvolle en dikwijls gewelddadige Franse asielzoekerscentra. In haar geval is dan ook sprake van bijzondere individuele omstandigheden, nu de overdracht aan Frankrijk een onevenredige hardheid zal betekenen.
7.1.
Voor zover eiseres hiermee betoogt dat verweerder haar asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening aan zich had moeten trekken, overweegt de rechtbank dat verweerder in individuele gevallen gebruik kan maken van de bevoegdheid van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, indien eiseres op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat in haar geval van een onevenredige hardheid getuigt.
7.2.
Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen, als Nederland daartoe op grond van in de verordening neergelegde criteria niet verplicht is. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing terughoudend.
7.3.
Hoewel eiseres stelt te vrezen voor aantasting van haar lichamelijke en geestelijke integriteit in een Frans asielzoekerscentrum, heeft zij niet onderbouwd dat dergelijke problemen zich in Franse asielzoekerscentra voordoen. Verweerder heeft daarbij terecht opgemerkt dat eiseres zelf geen gebruik heeft gemaakt van de Franse opvangvoorzieningen. Ter zitting is namens eiseres verklaard dat zij van de Senegalese gemeenschap in Frankrijk verontrustende geluiden over de opvangvoorzieningen heeft gehoord. Ook hierin heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen grond hoeven zien om de asielaanvraag van eiseres aan zich te trekken. In het geval van eventuele problemen kan eiseres zich immers wenden tot de Franse autoriteiten dan wel geëigende instanties.
8. Eiseres voert aan dat de soevereiniteitsclausule van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening de Nederlandse autoriteiten de mogelijkheid biedt om de hiërarchie van de verdelingsregels te doorbreken en een asielverzoek in behandeling te nemen. Verweerder heeft in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) nagelaten zelf een onderzoek naar de feiten en omstandigheden in de opvang in Frankrijk te verrichten.
8.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast, indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest, de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.
8.2.
De rechtbank overweegt dat Frankrijk is aangesloten bij het EVRM en het Vluchtelingenverdrag. In beginsel mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, van uitgaan dat de autoriteiten van Frankrijk zich houden aan hun internationale verplichtingen. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat ten aanzien van Frankrijk niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In haar zienswijze heeft eiseres verwezen naar een aantal artikelen, maar verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd waarom hetgeen hierin is overwogen niet tot de conclusie leidt dat sprake is van systematische tekortkomingen. Eiseres is hier in haar gronden van beroep niet nader op ingegaan, waardoor zij het bestaan van dusdanige tekortkomingen onvoldoende heeft onderbouwd. Verweerder mag ten aanzien van Frankrijk daarom nog steeds uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zodat hij de opvangvoorzieningen aldaar niet hoeft te onderzoeken. Nu eiseres aan Frankrijk kan worden overgedragen, heeft verweerder niet hoeven onderzoeken of er naast Frankrijk nog een ander land verantwoordelijk zou kunnen zijn. Van strijd met artikel 3:2 van de Awb is de rechtbank dan ook niet gebleken.
9. Eiseres voert aan dat verweerder niet overeenkomstig artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 de relevante elementen die zij naar voren heeft gebracht, heeft beoordeeld. Verweerder heeft haar asielaanvraag niet op de feitelijke en juridische gronden integraal en ex nunc behandeld en getoetst. Deze verplichting vloeit voort uit artikel 46, derde lid, van de Richtlijn 2013/32/EU en is opgenomen in artikel 83a van de Vw 2000.
9.1.
Zoals de rechtbank reeds heeft overwogen, heeft de onderhavige procedure slechts betrekking op de vraag welke lidstaat op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is om de asielaanvraag van eiseres te behandelen. Nu Frankrijk hiervoor verantwoordelijk is geacht, heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen. Verweerder heeft daarom niet inhoudelijk naar de asielmotieven van eiseres gekeken. De inhoudelijke behandeling van de aanvraag zal immers door Frankrijk geschieden. Van strijd met de bovengenoemde artikelen is in dit geval dan ook geen sprake.
10. Eiseres beroept zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 21 december 2011 in de gevoegde zaken C‑411/10 & C‑493/10, N.S. tegen Secretary of State for the Home Department en M. E., A. S. M., M. T., K. P., E. H. tegen
Refugee Applications Commissioner, Minister for Justice, Equality and Law Reform, (ECLI:EU:C:2011:865). Eiseres voert aan dat artikel 4 van het Handvest zo geïnterpreteerd dient te worden dat het garantieniveau dat verweerder moet nastreven significant hoger is dan uit het bestreden besluit blijkt. Volgens dit arrest mag verweerder niet tot overdracht overgaan als hij niet kundig kan zijn dat er op feiten berustende gronden zijn die wijzen op structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen. Verweerder kan derhalve geen blind vertrouwen hebben in de autoriteiten van elke andere lidstaat.
10.1.
Uit dit arrest volgt dat het HvJ EU ervan uitgaat dat de behandeling van asielzoekers in elke lidstaat in overeenstemming is met de eisen van het Handvest, het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. In het geval ernstig moet worden gevreesd dat het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in de verantwoordelijke lidstaat tekortschieten, waardoor asielzoekers die aan deze lidstaat worden overgedragen, er onmenselijk of vernederend worden behandeld in de zin van artikel 4 van het Handvest, is deze overdracht echter in strijd met die bepaling.
10.2.
Gelet op hetgeen reeds is overwogen, heeft verweerder ten opzichte van Frankrijk van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kunnen uitgaan. Nu eiseres geen aanwijzingen naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat mogelijk sprake is van structurele tekortkomingen in de opvangvoorzieningen in Frankrijk, kan het beroep op het bovenstaande arrest haar niet baten.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.